Gemeente van christenen en gemeente van burgers

Gemeente van christenen en gemeente van burgers 1 [1],[2]

1.

Wij verstaan onder ‘gemeente van christenen’ datgene, wat men anders als ‘Kerk’, onder ‘gemeente van burgers’ datgene, wat men anders als ‘Staat’ aanduidt. Het gebruik van het ene begrip ‘gemeente’ om beide grootheden aan te duiden, wil er direct vanaf het begin op wij­zen dat er tussen de beide aangeduide grootheden een positieve relatie en verbinding bestaat. Om dezelfde reden heeft eertijds Augustinus bij de behandeling van hetzelfde thema over de civitas coelestis en terrena[3] en Zwingli over de goddelijke en menselijke gerechtigheid ge­sproken. Daarenboven moet het dubbele gebruik van het begrip ‘gemeente’ ons van meet af aan daarop opmerkzaam maken dat wij in ‘kerk’ en ‘staat’ niet alleen en niet in de eerste plaats met instituties en ambten, maar met mensen te maken hebben, die om te werken aan gezamenlijke taken en in dienst daarvan in een ‘gemeenschappelijk verband’ bij elkaar zijn. De interpretatie van het woord ‘kerk’ door ‘gemeente’ is in de laatste decennia terecht weer bekend en gebruikelijk geworden. Het aan de term ‘gemeente van christenen’ tegenovergestelde helvetianisme ‘gemeente van burgers’ – in een Zwitsers dorp vergaderen dikwijls na elkaar in hetzelfde lokaal de inwoners van een gemeente als gemeente van burgers en als kerkelijke gemeente[4], waarbij de meerderheid van de betrokkenen van zowel de ene als de andere gemeente deel uitmaakt – kan de christenen er voortdurend aan herinneren, dat er ook ‘gemeente’ buiten haar eigen cirkel is en altijd geweest is: de Staat, de politieke gemeente.

De ‘gemeente van christenen’ (Kerk) is het samenlevingsverband van die mensen van één plaats, streek of land, die als ‘christenen’ door de kennis van en met het oog op de belijdenis van Jezus Christus uit de overige bevolking geroepen en met elkaar verbonden zijn. De zaak, de zin en het doel van deze ‘vergadering’ (ekklesia) is het gemeenschappelijke leven van deze mensen in één Geest, in de Heilige Geest, dat wil zeggen in gehoorzaamheid jegens het ene Woord van God in Jezus Christus, dat zij allen reeds gehoord hebben en dat zij allen nodig hebben om weer te horen; ernaar verlangend dat woord door te geven, waartoe zij allen met elkaar verbonden zijn, levend als leden van het lichaam, waarvan Jezus Christus hoofd is. Dit leven van de gemeente van christenen kenmerkt zich innerlijk door het ene geloof, de ene liefde en de ene hoop, waardoor alle leden bewogen en gedragen worden. Uiterlijk wordt het gekenmerkt door de gemeenschappelijke belijdenis als fundament voor allen; door haar gemeenschappelijk erkende en uitgeoefende verantwoordelijkheid voor de verkondiging van de Naam van Jezus Christus aan alle mensen; door haar gemeenschappelijk voltrokken aanbidding en dankzegging. Doordat dit haar zaak is, is iedere afzonderlijke gemeente van christenen als zodanig oecumenisch (katholiek), dat wil zeggen met het oog op eenheid solidair met de gemeenten van christenen van alle andere plaatsen, streken en landen.

De ‘gemeente van burgers’ (Staat) is het samenlevingsverband van alle mensen van één plaats, streek of land, voor zover zij door een voor ieder afzonderlijk en voor allen met elkaar op gelijke wijze geldige en bindende rechtsorde, die door dwang beschermd en gehandhaafd wordt, bij elkaar zijn. De zaak, de zin en het doel van dit bij elkaar zijn (de zaak van de polis, de politieke taak) is het waarborgen van zowel de uiterlijke, relatieve, voorlopige vrijheid van de enkeling als ook de uiterlijke, relatieve en voorlopige vrede van haar gemeenschap en in zoverre het waarborgen van de uiterlijke, relatieve, voorlopige humaniteit van haar leven en samenleven. De drie wezenlijke gestalten waardoor dit gewaarborgd wordt, zijn: de wetgeving, waarin de voor allen geldende rechtsorde vastgelegd wordt, de regering en de departementen door wie de wetgeving in de praktijk uitgevoerd wordt en de rechtspraak die beslist in geval van twijfel of conflict over de interpretatie van de wet.

2.

Kijken wij vanuit de gemeente van christenen naar de gemeente van burgers dan springt ons als onderscheid allereerst dit in het oog. De christenen zijn daar niet meer onder elkaar, maar met niet-christenen (of met geveinsde christenen) bij elkaar. De gemeente van burgers omvat immers alle mensen van het betreffende domein. En als zodanig heeft zij geen met allen gedeeld bewustzijn van haar verhouding tot God. Dat kan dus niet het fundament vormen van de in haar opgerichte en geldende rechtsorde. Dus kan men in de zaken die haar bezighouden aan het Woord noch aan de Geest van God appelleren. De gemeente van burgers is als zodanig geestelijk blind en onwetend. Zij heeft geloof, liefde noch hoop. Zij heeft geen belijdenis en geen boodschap. In haar wordt niet gebeden en in haar is men geen broeder en geen zuster. In haar kan alleen de vraag gesteld worden, zoals Pilatus die stelde: wat is waarheid? Het antwoord op deze vraag zou haar vooronderstelling opheffen. ‘Tolerantie’ is in ‘religieus’ opzicht – ‘religie’ is hier het laatste woord om die andere zaak aan te duiden – haar laatste waarheid. Juist daarom heeft zij ook alleen maar uiterlijke, relatieve, voorlopige taken en doelen. Juist omwille daarvan, wordt zij evenwel ook belast en ontsierd door dat waar de gemeente van christenen naar haar wezen van behoort af te zien: de fysieke macht, de ‘sterke arm’[5], om zich als de vereniging van allen die zich in haar domein bevinden, door dreiging en het gebruik van geweld jegens allen te handhaven. Juist daarom ontbreekt haar, wat voor de christenheid wezenlijk is: de oecumenische breedte en vrijheid. De polis heeft muren. Er zijn in ieder geval tot op de deze dag feitelijk altijd min of meer duidelijk van elkaar afgegrensde lokale, streekgebonden, nationale en als zodanig met elkaar concurrerende en botsende gemeenten van burgers (staten) geweest. En juist daarom is zij – zonder het vermogen te hebben dat te corrigeren – weerloos tegen het gevaar zichzelf en haar rechtsorde te veronachtzamen óf te verabsoluteren en zichzelf hoe dan ook te vernietigen en op te heffen. Men kan vanuit de kerk werkelijk niet naar de staat kijken zonder gewaar te worden, hoeveel zwakker, gebrekkiger en bedreigender de wijze is waarop de mensen in deze andere ‘gemeente’ bij elkaar zijn.

  1.  

Maar het is niet raadzaam al te lang bij deze vaststelling te blijven stilstaan. “In de nog niet verloste wereld” leeft volgens de vijfde these van de Theologische Verklaring van Barmen (1934) ook de gemeente van christenen. Onder de problemen waar de staat onder gebukt gaat, is er geen enkele die niet ook de kerk op enigerlei wijze raakt. Christenen en niet-christenen, ware en geveinsde christenen zijn ook in haar in de verste verte niet duidelijk van elkaar te scheiden. Heeft aan het Avondmaal van de Heer niet ook Judas, de verrader deelgenomen?  Het zich bewust zijn van God is één ding, het zijn in God is wat anders. Het Woord en de Geest Gods zijn in de gemeente van christenen net als in de gemeente van burgers grootheden waarover men niet beschikken kan. Haar belijdenis kan verstarren en leeg worden, haar liefde kan bekoelen, haar hoop kan de bodem ingeslagen worden, haar boodschap kan afgestompt raken en zelfs geheel verstommen, haar aanbidding en dankzegging kunnen tot alleen maar vorm worden, haar gemeenschap kan vervlakken en uit elkaar vallen. Ook de kerkelijke gemeente ‘heeft’ het geloof, de liefde, noch de hoop. Er zijn dode kerken en men hoeft helaas nergens lang ernaar te zoeken. En als de kerk in de regel van het gebruik van fysiek geweld afziet en dus geen bloed vergoten heeft, was dikwijls de enige reden daarvoor, dat zij daartoe op dat moment geen mogelijkheid had. Aan op een andere manier gevoerde strijd om machtsposities heeft het in ieder geval ook in de ruimte van de kerk nooit helemaal ontbroken. Nogmaals, naast andere en dieper grijpende centrifugale[6] factoren, waren en zijn ook de lokale, streekgebonden en nationale verschillen in haar wijze van bestaan sterk genoeg en de voor haar wezenlijke centripetale krachten zwak genoeg om ook bij de eenheid van de gemeenten van christenen onder elkaar grote twijfels te hebben. Een aparte ‘oecumenische beweging’ is daarom wenselijk en noodzakelijk. Er is dus zeker geen aanleiding vanuit de gemeente van christenen van al te grote hoogte neer te kijken op de gemeente van burgers.

4.

Nog belangrijker is evenwel de positieve relatie. De constitutieve elementen van de gemeente van burgers blijken ook voor de gemeente van christenen kenmerkend en onmisbaar te zijn. De naam en het begrip ekklesia zelf is leengoed uit het politieke domein. Het kader waarbinnen ook de gemeente van christenen leeft en handelt, is een voor al haar leden bindende rechtsorde, een ‘kerkrecht’, dat voor haar weliswaar geen doel op zichzelf kan zijn, maar dat toch niet als op te richten teken van de heerschappij van Christus (A. de Quervain, Kirche, Volk und Staat, 1945, S. 158) achterwege kan blijven. Ook de gemeente van christenen bestaat altijd en overal als een politeia[7] met bepaalde autoriteiten en ambten, gemeenschapsvormen en arbeidsdelingen. Wat bij een staat de wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke macht zijn, dat heeft, hoe open en niet vastomlijnd gedefinieerd het zich ook voordoet, hoe ‘geestelijk’ het ook gefundeerd en bedoeld mag zijn, zijn parallellen ook in het kerkelijke leven[8]. En ook al omvat de gemeente van christenen niet alle mensen, maar alleen maar de christenen – die zich als christen uitspreken en met meer of minder ernst christen willen zijn – toch heeft zij, die tot licht der wereld is gesteld, naast deze weinigen of velen toch alle mensen op het oog. Voor hen belijdt zij, hen geldt de haar opgedragen boodschap. Niet minder dan bij de gemeente van burgers is het dienen van heel het volk in het enge of ruimere verband van de plaats, de streek of het land de zin van haar bestaan als gemeente van christenen. Wij lezen in 2 Tim. 2:1-7[9], dat juist de God, voor wie het goed en welgevallig is, dat de christenen als zodanig in alle vroomheid en waardigheid een rustig en stil leven leiden, wil, dat alle mensen geholpen worden en tot de kennis van de waarheid komen en dat de christenen juist daarom voor alle mensen en in het bijzonder voor de ‘koningen’, dat wil zeggen voor hen, die op enigerlei wijze in het domein van de (alle mensen omvattende) staat een bijzondere verantwoordelijkheid dragen, behoren te bidden[10]. In deze zin bestaat ook de gemeente van christenen politiek en niet apolitiek. Daarbij komt, dat de hoop en de belofte, die de gemeente van christenen ten diepste bepalen, volgens de niet mis te verstane aanwijzingen van het Nieuwe Testament juist niet een eeuwige kerk bedoelen, maar de door God gebouwde polis[11] die van de hemel op de aarde komt. In haar licht wandelen de volken en naar haar zullen de koningen van de aarde hun heerlijkheid brengen (Openb. 21: 2 en 24). De hoop en de belofte bedoelen een hemels burgerrecht (politeuma) (Filip. 3:20) – Gods Koninkrijk – bedoelen de recherlijke beslissing van koning Jezus die op zijn troon plaats neemt (Matt. 25:31 ev.). Op grond daarvan zal men van een juist uiterst politieke betekenis, die het bestaan van de gemeente ten diepste kenmerkt, mogen en moeten spreken.

5.

En nu weet juist de gemeente van christenen van de noodzaak van het aparte bestaan van de gemeente van burgers. Zij weet namelijk, dat alle mensen (niet-christenen en christenen!) dit nodig hebben: dat zij ‘koningen’ hebben, dat wil zeggen dat zij gesteld zijn onder een door een sterke autoriteit met geweld beschermde uiterlijke, relatieve en voorlopige rechtsorde. Zij weet dat de nog te openbaren gestalte van deze rechtsorde in haar eigenlijke, oorspronkelijke en definitieve vorm het eeuwige Koninkrijk Gods is en de eeuwige gerechtigheid van zijn genade. Het is haar eerste en ultieme taak deze eeuwige gestalte te verkondigen. Zij prijst evenwel God ervoor, dat deze “in de nog niet verloste wereld” ook een uiterlijke, relatieve en voorlopige gestalte heeft, waarin zij, ook als er maar heel weinig, verkeerde of helemaal geen kennis van Jezus Christus is, geldig en werkzaam is. Deze uiterlijke, relatieve, voorlopige, maar daarom niet minder geldige, minder werkzame gestalte van de rechtsorde is de gemeente van burgers. De gemeente van christenen – en in alle ernst alleen zij! – weet van haar noodzaak. Zij weet namelijk – omdat zij van Gods rijk en genade weet – van de menselijke overmoed en van de door en door verwoestende consequenties daarvan. Zij weet hoe gevaarlijk de mens is en hoe hij zichzelf in gevaar brengt. Zij kent hem als zondaar, dat wil zeggen als het wezen dat voortdurend op het punt staat de sluizen te openen waardoor, als hij niet geremd zou worden, de chaos, het niets zou doorbreken en aan zijn tijd een eind zou maken. Zij kan de tijd die hem gelaten is alleen als ‘genadetijd’ in dubbele zin verstaan: als tijd die hem gegeven is om Gods genade te leren kennen en om zich daaraan vast te klampen – en als tijd, die aan hem juist met het oog daarop door Gods genade gegeven is. Zij zelf, de gemeente van christenen, bestaat in deze aan de mens gelaten tijd: in de ruimte, waarin het tijdelijke leven van de mens nog altijd tegen de chaos – die al lang uitgebroken had moeten zijn – beschermd is. Het zichtbare teken van deze bescherming herkent de gemeente van christenen in het bestaan van de gemeente van burgers, in het feit dat in het verband van de staat een poging gedaan wordt een uiterlijke, relatieve, voorlopige humanisering van het menselijke bestaan te realiseren door het kwaad te beteugelen. De garantie daarvoor is dat er voor allen (voor niet christenen en christenen: zij hebben het beiden nodig, want de overmoed die de voor de mens schadelijk is, leeft bij beiden!) een politieke orde is, waarin – laat een ieder toezien waar hij staat![12] – de booswichten bestraft en de goeden beloond worden (Rom. 13:3; 1 Petr. 2:14). Zij weet dat er zonder deze orde ook geen christelijke orde zou zijn. Zij weet en zij dankt God ervoor, dat zij – als binnenste cirkel te midden van deze wijdere (vergl. O. Cullmann, Köningsherrschaft Christi und Kirche im Neuen Testament, 1941) – onder de bescherming van de gemeente van burgers mag bestaan.

6.

Doordat zij dat weet, herkent zij in het bestaan van de gemeente van burgers – ongeacht of haar leden en functionarissen christen zijn of niet en ook ongeacht haar bijzonder gestalte en werkelijkheid – niet minder dan in haar eigen bestaan de uitwerking van een goddelijke beschikking (ordinatio, inzetting, stichting), een exousia[13], die niet zonder, maar naar Gods wil is en werkt (Rom. 13:1b). Als we over gemeente van burgers, over staat spreken, hebben we, hoeveel menselijke dwaling en menselijke willekeur in de praktijk daarmee gepaard gaat, inhoudelijk niet met een product van de zonde te maken, maar met één van de constanten van de goddelijke voorzienigheid en wereldregering, die zich ten gunste van mensen richt tegen de menselijke zonde. We hebben dus in de gemeente van burgers te maken met een instrument van de goddelijke genade. De gemeente van burgers heeft met de gemeente van christenen zowel de oorsprong als het centrum gemeen. Zij behoort tot de goddelijke genade orde[14], voor zover deze – in haar verhouding tot de zondige mens als zodanig, in verhouding tot de nog niet verloste wereld – altijd ook geduld is. Zij is het teken ervan, dat ook de nog (of reeds weer) aan de zonde en dus aan de toorn vervallen mensheid in haar diepe onwetendheid en duisternis door God niet verlaten, maar bewaard en vastgehouden is. Zij dient er toe de mens voor het uitbreken van de chaos te beschermen en hem dus tijd te geven: tijd voor de verkondiging van het evangelie, tijd voor boete, tijd om te geloven. Doordat door haar “voor zover menselijk inzicht en menselijk vermogen reiken” en “onder dreiging en met gebruikmaking van geweld” (Barmer these 5[15]) voor het hooghouden van menselijk recht en (in de daarmee gegeven uiterlijke, relatieve en voorlopige betekenis) voor vrijheid, vrede en humaniteit gezorgd wordt, staat zij, los van het oordeel en de wil van de mensen die erbij betrokken zijn, feitelijk precies in deze dienst van de voorzienigheid en van het heilsplan van God. Zij heeft dus geen van het rijk van Jezus Christus geabstraheerd bestaan, dat gefundeerd is in en gedreven wordt door eigen wetten, maar zij is – buiten de kerk, maar niet buiten het bereik van de heerschappij van Jezus Christus – een exponent van dit rijk van Hem. Zij hoort juist volgens de Nieuwtestamentische kennis tot de ‘machten’ die door Hem geschapen zijn en in Hem hun bestaan hebben (Col. 1:16 ev.) en die ons daarom niet van de liefde van God kunnen scheiden (Rom. 8:37 ev.), omdat zij, zoals in de opstanding van Jezus Christus openbaar geworden is, allen tezamen aan Hem zijn overgegeven en ter beschikking gesteld (Matt. 28:18). Het handelen van de staat is dus naar het stellige woord van de apostel ook dienst aan God (Rom. 13:4,6). Het kan als zodanig geperverteerd worden, zoals ook het handelen van de kerk, zoals ook haar dienst aan God niet simpelweg aan pervertering ontkomt. De staat kan het gezicht en het karakter van Pilatus aannemen. Hij handelt evenwel ook dan met de macht die hem door God gegeven wordt (Joh. 19:11). En dat en in welke zin en mate hij pervers handelt, zal dan juist vanuit dat gegeven – en met nadruk alleen van daaruit beoordeeld kunnen worden. Ook dan handelt hij naar zijn bedoeling en opdracht in dienst van God. Ook in zijn perversie kan hij Hem niet ontlopen. Hij wordt immers aan de wet van Hem gemeten. De gemeente van christenen erkent daarom, “met dank en eerbied jegens God, de weldaad van zijn beschikking” (Barmer these 5). De weldaad, die zij erkent, is de uiterlijke, relatieve en voorlopige heiliging van de onheilige wereld, die door het bestaan van de politieke macht en orde plaatsvindt. Tot welke concrete positiekeuzes in de specifieke politieke gestalte en werkelijkheid deze christelijke erkenning leidt, kan daarbij nog volledig open blijven. Een ding is daarbij zeker uitgesloten: de keuze voor onverschilligheid, een apolitiek christendom. De kerk kan zich tot de verschijning van een met haar eigen opdracht zo duidelijk verwante beschikking in geen geval onverschillig, in geen geval neutraal verhouden. Dat zou het verzet zijn, waarvan in Rom. 13:2 gezegd wordt, dat het zich direct tegen God zelf richt en dat dat diens oordeel wel over zichzelf moet afroepen.

7.

Kerk moet kerk blijven. Haar bestaan moet beperkt blijven tot de binnenste cirkel van het Rijk Gods. De gemeente van christenen heeft een taak, die haar door de gemeente van burgers niet uit handen genomen kan worden en die zij van haar kant ook nooit in de vorm kan uitoefenen zoals de gemeente van burgers de hare. Het zou ook niet tot heil van de gemeente van burgers gebeuren als de gemeente van christenen, bijvoorbeeld naar het advies van R. Rothe[16], in haar midden wilde opgaan en dus de haar categorisch opgedragen bijzondere taak zou verzuimen. Zij verkondigt de heerschappij van Jezus Christus en de hoop op het komende rijk Gods. De gemeente van burgers als zodanig doet dat niet; een dergelijke boodschap heeft zij niet over te brengen; zij is erop aangewezen dat die aan haar overgebracht wordt. Zij is niet in de positie aan Gods autoriteit en genade te appelleren; zij is er op aangewezen, dat dat elders gebeurt. Zij bidt niet; zij is erop aangewezen, dat voor haar gebeden wordt. Zij is blind voor het vanwaar? en het waarheen? van het menselijke bestaan, voor de uiterlijke, relatieve, voorlopige begrenzing en bescherming waarvoor zij moet zorgen; zij is erop aangewezen, dat er elders open ogen zijn. Zij kan de menselijke hybris[17] niet principieel onder de kritiek stellen en zij weet niet hoe zij zich definitief kan verweren tegen de daarmee verbonden dreigende chaos; zij is erop aangewezen dat er in dit opzicht elders beslissende inzichten en woorden zijn. Het denken en het spreken van de gemeente van burgers zwalkt noodzakelijk heen en weer tussen een al te kinderlijk optimisme en een al te verbitterd pessimisme ten aanzien van de mens – hoe vanzelfsprekend verwacht zij van een ieder het beste om dan toch ook een ieder even vanzelfsprekend ten zeerste te wantrouwen! – zij houdt er klaarblijkelijk rekening mee, dat haar antropologie van buiten af radicaal overtroffen wordt en daardoor dan ook relatief gerechtvaardigd is en relatief een passende plek gewezen wordt. Het opgeven van haar aparte bestaan is daarom voor de gemeente van christenen niet mogelijk. Daartoe kan zij alleen als daad van grootste ongehoorzaamheid komen. Dat is het beslissende. Het is evenwel ook daarom niet mogelijk, omdat daardoor de stem van de ten diepste enige hoop en hulp, die heel het volk nodig heeft daarvandaan te horen, zou verstommen.

8.

De gemeente van christenen is evenwel juist als zij haar eigen taak uitvoert, betrokken bij de taak van de gemeente van burgers. Doordat zij in Jezus Christus gelooft en Hem verkondigt, gelooft en verkondigt zij immers Hem, die als Heer der kerk ook de Heer der wereld is. En haar leden bevinden zich immers, doordat zij tot die binnenste cirkel behoren, automatisch ook in die buitenste. Zij kunnen dus met het hun geboden werk van het geloof, de liefde en de hoop niet bij de grens van de beide domeinen halthouden, hoewel de vorm ervan aan deze en gene kant overeenkomstig de verschillende taken een verschillende zal zijn. In de ruimte van de gemeente van burgers is de gemeente van christenen met de wereld solidair en moet zij deze solidariteit resoluut in de praktijk brengen. De gemeente van christenen bidt voor de gemeente van burgers. Ze doet dat juist daarom des te meer, omdat de gemeente van burgers als zodanig niet pleegt te bidden. Doordat zij voor haar bidt, maakt zij zich voor God verantwoordelijk voor haar. Zij zou dat niet serieus doen, als het bij het bidden blijft, als zij zich niet, juist als zij voor haar bidt, ook actief voor haar zou inzetten. Haar actieve opkomen voor de gemeente van burgers houdt in, dat zij de macht daarvan als een uitwerking van een goddelijke beschikking laat gelden, die ook voor haar bindend is, die ook haar verplicht; dat zij de orde daarvan als ook voor haar zinvol en als terecht respecteert. Dit actieve opkomen betekent, dat zij ook zichzelf aan de zaak van de gemeente van burgers naar het woord van de apostel (Rom. 13:1a) in alle omstandigheden (en dus met welke politieke gestalte en werkelijkheid zij in concreto ook te maken heeft) ‘onderschikt[18]. Luthers vertaling[19] spreekt over ‘onderdanig zijn’ en zegt daarmee gevaarlijk iets anders dan wat bedoeld wordt. Wat bedoeld wordt, is namelijk juist niet dat de gemeente van christenen en de christenen de gemeente van burgers en haar functionarissen een zo onderdanig mogelijke, blinde gehoorzaamheid en jaknikkerij verschuldigd zijn. Wat volgens Rom. 13:6 ev. wel bedoeld wordt, is iets anders. Van de gemeente van christenen wordt verlangd dat zij zich met alle middelen die bij deze taak horen inzet voor het funderen, het onderhouden en het handhaven van de gemeente van burgers. Zij heeft zich daarom daarvoor in te zetten, omdat zij, hoewel zij als christenen en als zodanig hun woonplaats elders hebben, ook in deze buitenste cirkel functioneren, omdat Jezus Christus ook het middelpunt van deze cirkel is en zij dus ook voor het voortbestaan ervan verantwoordelijk zijn. ’Zich onderschikken’ betekent aan deze medeverantwoordelijkheid vormgeven door zich als christenen met de niet-christenen met dezelfde taak bezig te houden, zich aan dezelfde regels te houden. Dit ‘zich onderschikken’ geldt voor de zaak van de gemeente van burgers ongeacht hoe die uitgevoerd wordt, of dat op een goede of slechte manier gebeurt. Dat is omdat de zaak van de gemeente van burgers ook de zaak van de ene God is. Paulus heeft daar in Rom. 13:5 nadrukkelijk aan toegevoegd, dat dit ‘zich onderschikken’ niet facultatief, maar noodzakelijk is. Noodzakelijk niet alleen ‘omwille van de toorn’: om uit vrees voor de wet anders onvermijdelijk in conflict te komen met een duister gebod Gods, maar ‘om des gewetens wil’: in het kristalheldere evangelische weten van de goddelijke genade en het geduld, dat zich ook door het bestaan van de staat manifesteert. Precies, het ‘zich onderschikken’ is dus de verantwoordelijkheid die samenhangt met de ook in deze zaak voor de christenen geopenbaarde wil van God. Het ligt in het verlengde van de gehoorzaamheid die voortkomt uit een vrij hart, een gehoorzaamheid die de christen Hem hier net zoals in de ruimte van de kerk – hoewel hier met een ander doel dan daar (hij geeft aan de keizer, wat van de keizer is en aan God wat van God is, Matt. 21:22[20]) – verschuldigd is.

  1.  

De gemeente van christenen laat zich, wanneer zij zich medeverantwoordelijk weet voor de gemeente van burgers, jegens de verschillende politieke gestalten en werkelijkheden niet leiden door een exclusieve theorie die krachtens haar aard kenmerkend voor haar zou zijn. Zij is niet in staat een leer als de christelijke leer over de rechte[21] staat op te stellen. Zij is ook niet in staat te wijzen op een situatie waar de volmaakte staat reeds verwezenlijkt is, of het ontstaan daarvan in de toekomst te verwachten is. Er is, geboren[22] uit het in het geloof vernomen Woord Gods, slechts één lichaam van Christus. Er is dus geen christelijke staat, die een afspiegeling is van de christelijke kerk; geen duplicaat van de kerk in de politieke ruimte. Want als de staat als gevolg van een goddelijke beschikking, als de verschijning van één van die constanten van de goddelijke voorzienigheid en van de door haar geregeerde wereldgeschiedenis, haar plaats in het rijk van Christus heeft, dan wil dat niet zeggen, dat God als zodanig in de gemeenschap die de staat is, openbaar is en geloofd en gekend wordt. Het gevolg van de goddelijke beschikking, die in het bestaan van de staat doorwerkt, is dat het daar aan mensen (los van Gods openbaring en het geloof daarin) feitelijk opgedragen is ‘naar de maat van menselijk inzicht en menselijk vermogen’ voor tijdelijk recht en tijdelijke vrede, voor een uiterlijk, relatieve, voorlopige humanisering van het menselijk bestaan te zorgen. Dienovereenkomstig zijn de verschillende politieke gestalten en systemen menselijke uitvindingen, die als zodanig niet het karakter van de Openbaring hebben, niet als zodanig beleden worden en dus ook geen aanspraak op geloof kunnen maken. Wanneer de gemeente van christenen zich voor de gemeente van burgers medeverantwoordelijk weet, is zij – vanuit de kennis van de Openbaring en vanuit haar geloof – betrokken bij het menselijke zoeken naar de beste gestalte, naar het meest deugdelijke systeem van het politieke wezen. Daarbij is zij zich evenwel ook bewust van de grenzen van alle door de mens (inclusief die waaraan zij zelf meewerkt) te ontwikkelen politieke gestalten en systemen. Zij zal er dus wel voor uitkijken een politiek concept – ook als dat het ‘democratische’ zou zijn – als het christelijke tegen alle andere uit te spelen. Zij is, doordat zij het Rijk Gods verkondigt, bij alle politieke concepten hoopvol, maar ze heeft ook haar vragen. En dat geldt ook en pas goed bij iedere politieke verwezenlijking daarvan. Zal zij jegens hen tegelijk toegeeflijker en strenger, geduldiger en ongeduldiger zijn dan de niet-christenen die bij deze zaak betrokken zijn, zij zal toch geen enkele verwezenlijking – deze kan immer slechts op grond van menselijk inzicht en menselijk vermogen tot stand gekomen zijn – voor volmaakt houden en dus met het Rijk Gods kunnen verwisselen. Zij wacht met iedere reeds voltrokken en iedere nog te voltrekken politieke verwezenlijking voor ogen op “de stad, met fundamenten, waarvan God de bouwmeester en schepper is (Hebr. 11:10). Zij vertrouwt en gehoorzaamt – niet een politieke gestalte en niet een politieke werkelijkheid – maar de kracht van het Woord, waardoor God alle dingen draagt, ook de politieke dingen. (Hebr. 1:3; Barmer these 5).

10.

Juist door deze vrijheid weet nu de gemeente van christenen zich voor de gestalte en werkelijkheid van de gemeente van burgers niet in een willekeurige, maar in een heel bepaalde zin verantwoordelijk. De mogelijkheid, dat zij zich jegens de politiek in het algemeen onverschillig opstelt, hebben we al eerder uitgesloten. Er is evenwel ook geen christelijke onverschilligheid jegens de verschillende politieke gestalten en werkelijkheden. De kerk “herinnert aan Gods rijk, Gods gebod en gerechtigheid en daarmee tevens aan de verantwoordelijkheid van regeerders en geregeerden” (Barmer these 5). Dat betekent: de gemeente van christenen en de individuele christen kunnen in de politieke ruimte wel veel begrijpen en in zijn context verstaan – alles in geval van nood dulden en verdragen. Maar dat zij veel kunnen begrijpen en alles kunnen dulden, zegt nog niets over het hen gevraagde ‘zich onderschikken’, dat wil zeggen over de hun in deze ruimte opgelegde medeverantwoordelijkheid. Hun medeverantwoordelijkheid stoelt op datgene, wat zij in deze ruimte ten overstaan van God moeten willen, met het oog op datgene, wat zij in deze ruimte ten overstaan van God moeten beslissen. Moeten: want juist voor haar willen en beslissen geldt in tegenstelling tot haar begrijpen en dulden, dat het een heel bepaalde richting zal hebben. Het is nodig dat de gemeente van christenen zich in elke situatie opnieuw beraadt wat die richting is. Over de kern ervan kan er evenwel geen discussie zijn. Dat kan in de buitenste cirkel voor de gemeente van christenen geen onderwerp zijn waarop zij toegeeflijk of tot compromissen bereid is. De gemeente van christenen ‘onderschikt’ zich aan de gemeente van burgers, door – metend aan de maatstaf van de kennis van de Heer, die de Heer over alles is – te onderscheiden (te onderscheiden ‘om des gewetens wil’ op het veld van de uiterlijke, relatieve, voorlopige mogelijkheden van deze buitenste cirkel!) tussen de rechte staat en de niet ‘rechte staat’[23], dat wil zeggen tussen de betere of slechtere politieke gestalte en werkelijkheid zoals die zich op dat moment voordoet: tussen orde en willekeur, tussen heerschappij en tirannie, tussen vrijheid en anarchie, tussen gemeenschap en collectivisme, tussen het recht van de persoon en individualisme, tussen de staat van Romeinen 13 en die van Openbaring 13. In overeenkomst met dit ‘onderscheiden’, zal zij bij de vragen die opkomen bij het funderen, het bewaren en handhaven van de staatsorde van geval tot geval, van situatie tot situatie oordelen. En in overeenkomst met haar zo gevormde oordeel zal zij van geval tot geval, van situatie tot situatie dit (de rechte staat, dat wil zeggen de op dat moment betere staat) kiezen en willen, dat (de ‘niet rechte’ staat, dat wil zeggen de op dat moment slechtere staat) niet kiezen en niet willen. En in overeenkomst met dit kiezen en niet kiezen, willen en niet willen zal zij zich hier inzetten, zich daar verzetten. Precies met dit – aan haar eigen in zijn betekenis voor het geheel gekende centrum afgeleide – onderscheiden, oordelen, kiezen, willen en zich inzetten, precies door de beslissingen in de praktijk, die noodzakelijk in de ene richting wijzen, die haar vanuit dit centrum geboden is, voltrekt de gemeente van christenen haar ‘zich onderschikken’ aan de gemeente van burgers, haar politieke medeverantwoordelijkheid.

11.

En nu is er wel geen idee, geen systeem, geen programma, maar er is wel een in alle omstandigheden te onderscheiden en aan te houden[24] richting en lijn in de christelijke beslissingen die in de politieke ruimte genomen moeten worden. Wat deze lijn is, wordt niet bepaald door terug te grijpen op het problematische ontwerp van het zogenaamde natuurrecht[25]. Dat zou betekenen, dat de gemeente van christenen zich de weg en de wegen van de niet op haar centrum georiënteerde, van de nog of weer onwetende gemeente van burgers eigen zou maken. Zij zou dan de methode van de heidense staat overnemen. Zij zou dan niet als gemeente van christenen in de gemeente van burgers optreden; zij zou dan niet het zout en het licht in deze wijdere cirkel zijn. Zij zou zich dan met de gemeente van burgers niet alleen solidair verklaren, maar zij zou dan aan haar gelijk worden en wel precies gelijk in wat zij mist. Zij zou haar daarmee beslist geen dienst bewijzen. De gemeente van burgers als zodanig (in haar neutraliteit jegens Gods woord en Geest) mist namelijk precies dit: een fundering van de politieke beslissingen die betrouwbaarder en eenduidiger is dan die door het zogenoemde natuurrecht. Men verstaat onder ‘natuurrecht’ het geheel van dat wat de mens zogenaamd ‘van nature’, dat wil zeggen onder alle denkbare vooronderstellingen, van huis uit en dus algemeen voor recht en onrecht, voor geboden, toegestaan en verboden houdt. Men heeft het veelvuldig met een natuurlijke, dat wil zeggen met een aan de mens van nature bekende openbaring Gods, in verbinding gebracht. En de gemeente van burgers als zodanig – de nog niet of niet meer vanuit haar centrum verlichte gemeente van burgers – heeft zonder twijfel geen andere keus, dan om hoe dan ook vanuit dit zogenaamde natuurrecht, dat wil zeggen vanuit een ontwerp dat op dat moment als de opvatting van het natuurrecht doorgaat, te denken, te spreken en te handelen. Daardoor is zij altijd op raden aangewezen of op een door dit ontwerp met kracht beweerde duiding van het een of ander; altijd tastend naar en experimenterend met de daarvan afgeleide overtuigingen en uiteindelijk altijd onzeker, of het geen illusie zou kunnen zijn met dit ontwerp te rekenen. Feitelijk ontkomt zij er dan ook niet aan heimelijk of openlijk ook stevig gebruik te maken van de gezichtspunten van een voornaam of vulgair positivisme. De resultaten van de zo gefundeerde politiek waren en zijn er dan ook naar! En als deze resultaten nu toch over het algemeen niet alleen maar eenduidig negatief waren en zijn, als er in het politieke domein naast het slechtere ook het betere, naast de ‘niet rechte’ staat ook een rechte staat – zeker altijd in allerlei merkwaardige vermengingen van beide! – geweest is en nog is, dan berust dat niet daarop, dat toen en daar nu toch het ware natuurrecht ontdekt en uitgevoerd werd, maar gewoon daarop, dat ook de onwetende, de neutrale, de heidense gemeente van burgers in het Rijk Gods is en, dat alle politieke vragen en elk politiek pogen als zodanig gefundeerd zijn in Gods genadige beschikking, die de mens bewaart en zijn zonde en daarmee zijn overtreden begrenst. Het is de inzet, de zin en het doel van deze goddelijke beschikking die in de op dat moment ‘betere’, in de op dat moment rechte staat zichtbaar wordt. Dat gebeurt steeds, hoewel toch een betrouwbare kennis van betrouwbare normen voor de politieke beslissingen ontbreekt, hoewel toch de duidelijke dwaling van de schijnbaar gekende waarheid oppermachtig dreigend dichtbij is. Het gebeurt dus wel met medewerking van, maar geheel zonder de verdienste van de mensen die er bij betrokken zijn: Dei providentia hominum confusione[26]. Zou de politieke verantwoordelijkheid van de gemeente van christenen op grond van deze vooronderstelling uitgevoerd worden, dat ook zij bij het vraagstuk van het ware natuurrecht betrokken is, dat ook zij haar beslissingen daarop tracht te funderen, dan zou dat toch aan de macht van God om uit het kwade het goede voort te brengen – zoals hij het in de politieke orde feitelijk steeds doet – niets veranderen. Het zou wel betekenen, dat ook de gemeente van christenen in de menselijke illusies en verwarringen betrokken is. Het is tot daaraan toe, dat zij als zij haar eigen weg niet durft te gaan, feitelijk daarbij betrokken is. Wat evenwel in ieder geval niet kan is dat de gemeente van christenen dit betrokken-zijn als bedoeld beschouwt en opzettelijk najaagt. Dat zou zij evenwel nu doen, als ook zij de norm voor haar politieke beslissingen in een of ander ontwerp van het zogenaamde natuurrecht zou zoeken, haar norm daaruit zou afleiden en daarop zou funderen. Het zijn niet christelijke, maar ‘natuurlijke’, wereldlijke en profane taken en problemen waaraan de gemeente van christenen bij de uitoefening van haar politieke medeverantwoordelijkheid moet deelnemen. Daarbij oriënteert zij zich evenwel niet op een natuurlijke maar op de voor haar alleen geloofwaardige en maatgevende geestelijke norm; niet op de duistere wetmatigheid van deze haar vreemde zaak maar op de heldere wetmatigheid van haar eigen zaak. Aan deze norm en wetmatigheid ontleent zij de kennis voor haar beslissingen die in de politieke ruimte genomen moeten worden.

12.

Zij heeft juist daardoor de vrijheid zich naar eer en geweten voor deze haar vreemde zaak in te zetten. Zij zal zich dus in de politieke ruimte niet voor zichzelf, niet voor haar eigen ‘belangen’ en ‘wensen’ inzetten. De richting en de lijn, die bepalend zijn voor de beslissingen die zij in de politiek neemt, hebben juist niet haar eigen aanzien, haar invloed, haar macht als kerk op het oog. “Mijn Rijk is niet van deze wereld. Zou mijn Rijk van deze wereld zijn, dan zouden mijn dienaren strijden, opdat ik niet aan de joden overgeleverd wordt; nu echter is mijn Rijk niet van hier” (Joh. 18:36) De heimelijke geringschatting die een kerk die met politieke middelen voor zichzelf vecht ten deel pleegt te vallen, is verdiend, ook als met deze strijd een zeker succes behaald wordt. En gewoonlijk eindigt deze strijd vroeg of laat in allerlei onverholen beschamende nederlagen. De gemeente van christenen is geen doel in zichzelf. Zij dient God en juist daarom en daardoor de mens. Het is zeker waar: de diepste, de laatste, de goddelijke bedoeling van de gemeente van burgers is, dat zij ruimte schept voor de verkondiging en voor het horen van het Woord en daarom zeker ook voor het bestaan van de gemeente van christenen. Maar de weg, waarlangs de gemeente van burgers dit naar Gods voorzienigheid en beschikking doet en alleen doen kan, is de natuurlijke, de wereldlijke, de profane weg door het recht hoog te houden, door vrijheid en vrede te waarborgen voor zover menselijk inzicht en vermogen reiken. Het gaat dus juist volgens de goddelijke bedoeling van de gemeente van burgers volstrekt niet daarom, dat zij zelf langzaam maar zeker min of meer tot kerk wordt. En dus kan het politieke doel van de gemeente van christenen niet zijn om de staat langzaam maar zeker te verkerkelijken, dat wil zeggen de staat zo veel als het kan dienstbaar te maken aan haar eigen taak. Verleent de staat haar in welke vorm dan ook die hier mogelijk is vrijheid, aanzien en bijzondere rechten (een of andere juridische garantie als staatskerk, betrokkenheid bij de school en de radio, de zondagsrust, financiële voordelen of subsidies en dergelijken) dan zal zij om die reden niet van een kerkstaat beginnen te dromen. Het zijn voor haar geschenken waarin zij de goddelijke voorzienigheid en beschikking aan het werk ziet. Daarvoor is zij dankbaar: vooral met het oog daarop dat zij binnen de grenzen die door een dergelijk geschenk verbreed zijn, des te trouwer, des te ijveriger kerk is en daardoor recht doet aan de verwachtingen die ook de gemeente van burgers klaarblijkelijk van haar heeft. Zij zal evenwel een dergelijk geschenk niet tot een zaak maken waarop zij aanspraak heeft en die op de gemeente van burgers bevochten moet worden. Zij zal, als haar dit geschenk van de zijde van de gemeente van burgers onthouden wordt, de fout niet eerst daar, maar bij zichzelf zoeken. Hier geldt: ‘Weersta de boze niet!’[27] De gemeente van christenen zal zich in dat geval afvragen, of zij jegens de gemeente van burgers wel zo met betoon van geest en kracht[28] gesproken heeft, of zij Jezus Christus wel zo voor de wereld vertegenwoordigd en aan de wereld verkondigd heeft, dat zij op grond daarvan van haar kant verwachten kan, dat er in het publieke leven meer met haar als belangrijke, interessante en heilzame factor rekening gehouden wordt. Zij zal zich bijvoorbeeld afvragen of zij het geweldige, dat er absoluut aanspraak op kan maken in de school gehoord te moeten worden, dan werkelijk gezegd heeft. Zij zal – wanneer en waar zou zij geen aanleiding daartoe hebben? – allereerst en vooral boete doen en dat kan het best op die manier gebeuren door zich in de publieke ruimte die haar gelaten is – ook al is die nog zo klein – des te geruster, nu pas echt geconcentreerd, met dubbele ijver ‘met de grootste kracht gericht op het kleinste punt’[29] aan haar bijzondere werk te wijden. Waar zij haar wil om een rol te spelen in de publieke ruimte eerst moet onderstrepen, haar aanspraak op een rol in de openbaarheid eerst naar voren moet brengen, dan bewijst zij juist daarmee dat die (in feite haar bestaan als kerk) niet op een relevante manier aanwezig zijn. Dan geschiedt aan haar voor God en mens recht, als zij nu juist niet gehoord – of juist zo gehoord wordt, dat zij ervoor korte of langere tijd zeker geen vreugde aan beleven zal. Het was altijd alleen de kerk die de bijzondere bedoeling van de staat ontkent en het was altijd alleen de onboetvaardige kerk, het was hoe dan ook altijd alleen de geestelijk onvrije kerk, die als strijdster voor de eigen zaak met een beroep op deze wil en deze aanspraak om in de publieke ruimte een rol te willen spelen de politieke arena binnen gegaan is.

13.

Het eigene waarmee zij deze arena binnengaat, zal echter – wij hebben deze afgrenzing reeds aangeduid – ook niet eenvoudig en in directe zin het Rijk Gods kunnen zijn. De kerk herinnert aan het Rijk Gods. Dat betekent echter niet, dat zij de staat aanspoort om geleidelijk aan Rijk Gods te worden. Het Rijk Gods is het Rijk, waarin God zonder schaduw, zonder probleem en tegenspraak alles in allen is; de heerschappij Gods in de verloste wereld. In het Rijk Gods is het uiterlijke in het innerlijke, het relatieve in het absolute, het voorlopige in het definitieve geheel opgegaan. In het Rijk Gods is er geen wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. Want in het Rijk Gods is er geen zonde, die nog terechtgewezen[30] zou moeten worden, geen chaos die nog te vrezen of gestopt zou moeten worden. Het Rijk Gods is de uit de verborgenheid tevoorschijn gekomen, de openbaar geworden wereldheerschappij van Jezus Christus ter ere van God de Vader. De gemeente van burgers als zodanig, de neutrale, de heidense, de nog of weer onwetende gemeente van burgers weet niets van het Rijk Gods. In het beste geval weet zij van de verschillende idealen van het natuurrecht. De gemeente van christenen te midden van de gemeente van burgers weet ervan en herinnert er aan. Zij is het die aan de gekomen en weer te komen Jezus Christus herinnert. Zij kan dat evenwel werkelijk niet op die wijze doen, dat zij een ‘rijkgodsachtige’[31] gestalte en werkelijkheid van de staat ontwerpt, voorstelt en in de gemeente van burgers probeert door te zetten. Opnieuw heeft de staat gelijk als hij van elke aansporing die ten diepste daarop doelt, verschoond wenst te blijven. Het behoort tot zijn wezen dat hij het Rijk Gods niet is en dat hij dat ook niet worden kan. Hij berust op een beschikking Gods met het oog op “de nog niet verloste wereld”[32], waarin met de zonde en met het gevolg daarvan: de chaos uiterst serieus rekening te houden is en waarin de heerschappij van Jezus Christus wel reëel opgericht is, maar nog verborgen is. Hij zou zijn bedoeling verloochenen, als hij zich gedragen zou als zou het hem gegeven zijn zich tot Gods Rijk om te vormen. Opnieuw zou echter ook aan de kerk, die hem daartoe wilde aanzetten, voorgehouden moeten worden, dat zij zich daarmee aan een al te onbezonnen aanmatiging schuldig maakte. Zij zou dan wel de mening toegedaan moeten zijn, dat zij bovenal zichzelf tot het Rijk Gods moet en kan omvormen, want alleen dan zou dat wat zij, daarmee samenhangend, van de staat verlangt, zin hebben. De kerk bevindt zich evenwel met de staat “in de nog niet verloste wereld”. ‘Rijkgodsachtig’ pleegt het ook bij haar, ook in het beste geval niet toe te gaan. Is het niet zo, dat zij het Rijk Gods van haar kant met een natuurrechtelijk ideaal verwisseld heeft, als zij dit van de staat verlangt: dit Rijk te verwerkelijken, als zij dus ‘rijkgodspolitiek’ meent te kunnen en te moeten bedrijven? Alsof zij het in dit geval niet nodig heeft vooral zichzelf opnieuw aan het werkelijke, voor haar zelf evenals voor de staat nog toekomstige Rijk Gods te laten herinneren. Nee, een vrije kerk zal zich ook op deze manier juist niet laten gelden.

14.

De richting en lijn van het christelijke onderscheiden, oordelen, kiezen, willen en zich inzetten hebben te maken met het vermogen van het politieke wezen om gelijkenis te zijn en de noodzaak om gelijkenis te worden. Het politieke wezen kan een herhaling van de kerk noch een anticipatie op het Rijk Gods uitbeelden. Het is in zijn verhouding tot de kerk een eigen, in zijn verhouding tot het Rijk Gods (net als de kerk zelf!) een menselijk wezen; een wezen dat naar zijn aard behoort tot de vergankelijke wereld zoals die is. Van een gelijkheid tussen dat wezen en de kerk aan de ene kant en het Rijk Gods aan de andere kant kan daarom geen sprake zijn. Anderzijds heeft het, doordat het berust op een bijzondere goddelijke beschikking, doordat het tot het Rijk van Jezus Christus behoort, geen zelfstandig, haar eigen wetten volgend bestaan naast de kerk en het Rijk Gods. Daarom kan er ook geen sprake van zijn dat tussen hem en de kerk aan de ene kant en het Rijk Gods aan de andere kant simpelweg een absolute ongelijkheid bestaat. Dus blijft dit over en dringt dit zich als dwingend op: de gerechtigheid[33] van de staat in christelijke optiek is zijn bestaan als gelijkenis, een afspiegeling, een analogie van het in de kerk geloofde en door de kerk verkondigde Rijk Gods. Als de gemeente van burgers de buitenste cirkel vormt waarbinnen de gemeente van christenen met het geheim van haar belijdenis en boodschap de binnenste is, als zij dus met deze het centrum gemeen heeft, dan kan het niet anders, dan dat zij, hoewel en terwijl de vooronderstelling van haar bestaan en haar taak een eigen en een andere is, het vermogen heeft gelijkenis te zijn van de waarheid en werkelijkheid die de gemeente van christenen constitueert; het vermogen haar indirect, in spiegelbeeld te reflecteren.

Evenwel, de eigenheid en het anders-zijn van de vooronderstelling van haar bestaan en haar taak moeten beperkt blijven tot een bestaan binnen de eigen buitenste cirkel. Welnu, dat betekent dat haar gerechtigheid en dus haar bestaan als spiegelbeeld van de christelijke waarheid en werkelijkheid niet als vanzelfsprekend en voor eens en altijd vastligt. Het is veeleer zo, dat haar gerechtigheid ten zeerste bedreigd wordt; het is altijd en overal de vraag of en in welke mate de gemeente van burgers haar gerechtigheid vervult. Zij moet dus om voor ontaarding en verval bewaard te blijven altijd aan haar gerechtigheid herinnerd worden. Zij heeft het vermogen gelijkenis te zijn, maar zij heeft het tegelijk nodig dat te worden. Zij heeft altijd weer een verhaal nodig, dat haar vorming tot gelijkenis van het Rijk Gods en dus de vervulling van haar gerechtigheid tot doel en inhoud heeft. Het menselijke initiatief voor dit verhaal kan evenwel niet van haar zelf uitgaan. Zij heeft immers als gemeente van burgers geen weet van het geheim van het Rijk Gods, van het geheim van haar eigen centrum. Zij is jegens de belijdenis en de boodschap van de gemeente van christenen neutraal. Zij is nu eenmaal als gemeente van burgers er op aangewezen te putten uit de onbetrouwbare bronnen van het zogenaamde natuurrecht. Zij kan zich niet vanuit zichzelf herinneren aan de ware en werkelijke maat van haar gerechtigheid. Zij kan vanuit zichzelf ook niet de beweging in gang zetten, die leidt tot de vervulling van haar gerechtigheid. Zij heeft daarvoor juist een heilzaam onrustig makende aanwezigheid nodig, een activiteit, die direct en rechtstreeks om dat centrum draait; ze heeft dus juist de politieke medeverantwoordelijkheid van de gemeente van christenen nodig. Ook de gemeente van christenen is niet het Rijk Gods, maar zij weet ervan, zij hoopt erop, zij gelooft erin; zij bidt immers in de naam van Jezus Christus en zij verkondigt deze naam als die, die boven alle namen is. Zij, de gemeente van christenen, is hier niet neutraal en daarom ook niet onmachtig. Als zij, door haar politieke medeverantwoordelijkheid geboden en genoodzaakt, de grote metabasis eis allo genos[34] voltrekt, dan kan en zal zij ook in dat andere genos niet neutraal en onmachtig zijn, dan zal zij haar Heer ook daar niet kunnen verloochenen. Pakt zij haar politieke medeverantwoordelijkheid op, dan moet dat betekenen: zij neemt dan de menselijke initiatieven, die de gemeente van burgers niet nemen kan, zij geeft haar de aansporing, die deze zichzelf niet geven kan, zij bezorgt haar dan juist de herinnering, die deze vanuit zichzelf niet kan hebben. Zij onderscheidt, oordeelt en kiest dan in het politieke domein altijd vóór de verheldering van de samenhang daarvan met Gods heils- en genadeorde en dus tégen iedere verduistering van deze samenhang. Zij onderscheidt en kiest uit de mogelijkheden die in de politieke situatie van dat moment zich voordoen altijd die mogelijkheid – onder gelijktijdig terzijde schuiven en afwijzen van de andere – waarin, wanneer gerealiseerd, een gelijkenis, een afspiegeling, een analogie, het spiegelbeeld zichtbaar wordt van wat de inhoud van haar belijdenis en haar boodschap is. Zij staat bij de beslissingen van de gemeente van burgers altijd aan de kant waar de heerschappij van Jezus Christus over het geheel en dus ook over dit haar vreemde domein niet verduisterd, maar verhelderd wordt. Zij wil dat de gestalte en de werkelijkheid van de staat midden in de vergankelijkheid van deze wereld naar het Rijk Gods wijst en er niet vanaf wijst. Zij wil dat de menselijke politiek de goddelijke niet doorkruist, maar dat zij, op grote afstand van haar, aan haar parallel is. Zij wil, dat de vanuit de hemel geopenbaarde en werkzame genade Gods in het op aarde alleen mogelijke materiaal van de uiterlijke, relatieve en voorlopige handelingen en handelwijzen van de politieke gemeente afgebeeld wordt. Zij verantwoordt zich dus ten volle ook daarmee voor God – voor de ene God, die de mens in Jezus Christus genadig en openbaar is – dat zij de verantwoordelijkheid voor de zaak van de gemeente van burgers op zich neemt. En zo legt zij ook met haar politieke onderscheiden, oordelen, kiezen en willen een impliciet, een indirect, maar toch waar getuigenis af. Zo is ook haar politieke handelen belijdenis. Zij roept door dit getuigenis ook de gemeente van burgers weg uit de neutraliteit, uit de onwetendheid, uit het heidendom en tot medeverantwoordelijkheid voor God. Zo brengt zij haar eigen politieke medeverantwoordelijkheid in praktijk. Juist zo: door ook politiek te handelen, handelt zij trouw aan haar eigen bijzondere opdracht. Zo wordt dus door haar de geschiedenis in gang gezet, die de vorming van de gemeente van burgers tot gelijkenis van het Rijk Gods en dus de vervulling van haar gerechtigheid tot inhoud en doel heeft.

15.

Het fundament van de gemeente van christenen is de kennis van de ene eeuwige God, die als zodanig mens en zo de naaste geworden is van de mens om hem barmhartigheid te bewijzen (Luk. 10:36 ev.). Dat heeft onvermijdelijk tot gevolg, dat de gemeente van christenen zich in de politieke ruimte altijd en onder alle omstandigheden in de eerste plaats zal bekommeren om de mens en niet om een of andere zaak, onverschillig of deze zaak het anonieme kapitaal is of de staat als zodanig (het functioneren van zijn instituties!) of de eer van de natie ofwel de vooruitgang van de beschaving ofwel de cultuur ofwel de idee, hoe ook geformuleerd, van een historische ontwikkeling van de mensheid. Het laatste ook dan niet als het beoogde doel van deze ontwikkeling het verheffen en het welzijn van komende generaties is, waarvoor om dat doel te bereiken dan de menselijke waardigheid, het mensenleven in het heden eerst nog eenmaal met de voeten getreden mag worden[35]. Zelfs het recht wordt daar tot onrecht (summum ius summa in iuria[36]), waar het als abstracte vorm heersen wil, in plaats van dat het als menselijk recht juist het begrenzen en het beschermen van mensen dienen wil. De gemeente van christenen is altijd en in alle omstandigheden de tegenstander van de afgod Juggernaut[37]. Nadat God zelf mens geworden is, is de mens de maat van alle dingen[38], kan en mag de mens alleen voor de mens ingezet en in bepaalde omstandigheden opgeofferd worden, moet de mens, ook de meest armzalige – zeker niet het egoïsme van de mens maar de menselijkheid van de mens – tegen de autocratie van elke zaak dan ook resoluut in bescherming genomen worden. De mens moet niet de zaak dienen, maar de zaak heeft de mens te dienen.

16.

De gemeente van christenen getuigt van de goddelijke rechtvaardiging, dat wil zeggen van de daad, waarmee God in Jezus Christus zijn oorspronkelijke recht op de mens en juist daardoor het recht van de mens zelf tegen de zonde en de dood hersteld en bevestigd heeft. De toekomst waarop zij wacht, is de definitieve openbaring van deze rechtvaardiging. Dat heeft tot gevolg, dat de gemeente van christenen altijd daar in de gemeente van burgers te vinden zal zijn, waar het recht dat gemeenschappelijk gekend en erkend wordt, het fundament van haar orde is; waar ieder, niemand uitgezonderd, zich voor buigt en er ook door beschermd wordt en waar elk politiek handelen in alle omstandigheden door dit recht gereguleerd wordt. Zij staat altijd in voor de rechtsstaat, altijd voor het maximaal laten gelden en gebruiken van die dubbele regel. Daarom staat zij altijd op tegen welke ontaarding van de rechtsstaat dan ook. Zij zal dus nooit aan de kant van de anarchie en nooit aan die van de tirannie te vinden zijn. Haar politiek zal er altijd op aandringen, dat de gemeente van burgers deze fundamentele zin van haar bestaan uiterst serieus neemt: het begrenzen van de mens en het beschermen van de mens door rechtspraak en door wetgeving.

17.

De gemeente van christenen getuigt, dat de Zoon des Mensen gekomen is om te zoeken en te redden wat verloren is[39]. Dat moet voor haar betekenen, dat zij – vrij van alle misplaatste onpartijdigheid – ook in de politieke ruimte vooral naar beneden kijkt. Het zijn zij die door hun maatschappelijke en economische positie zwak en daardoor bedreigd zijn, het zijn de armen, voor wie zij zich altijd bij voorkeur en in het bijzonder zal inzetten. Op de verantwoordelijkheid voor hen zal zij de gemeente van burgers in het bijzonder aanspreken. Dat zij hen in het kader van haar eigen opdracht (in de vorm van haar ‘diaconie’[40]) met liefde benadert, is één ding en wel het eerste dat gedaan moet worden, maar daar bovenop – nu in het kader van haar politieke verantwoordelijkheid – kan dit andere niet nagelaten worden. De gemeente van christenen zet zich ervoor in dat het recht zo vormgegeven wordt waardoor uitgesloten wordt dat het voor de wet gelijk zijn van allen tot dekmantel wordt om in de praktijk toch sterken en zwakken, zelfstandigen en afhankelijken, rijken en armen, werkgevers en werknemers ongelijk te begrenzen en te beschermen. Dat is de positie van de gemeente van christenen in de politieke ruimte. Het is dus onontkoombaar dat zij zich inzet voor en strijdt voor de sociale gerechtigheid. En zij zal in de keus tussen de verschillende socialistische mogelijkheden (Sociaalliberalisme? Coöperaties? Syndicalisme? ‘Vrij-geld’ economie[41]? Gematigd? Radicaal Marxisme?) altijd voor diegene kiezen waarvan zij voor dat moment (met voorbijgaan van alle andere gezichtspunten) de grootste mate van sociale rechtvaardigheid denkt te kunnen verwachten[42].

18.

De gemeente van christenen is de gemeente van hen, die door het woord van de genade en door de geest van de liefde Gods geroepen zijn in vrijheid Gods kinderen te zijn[43]. Dit betekent vertaald en overgezet naar de geheel andere politieke gestalte en werkelijkheid: zij zegt ja tegen de vrijheid als het grondrecht dat door de gemeente van burgers voor iedere burger gegarandeerd moet worden; ja tegen de vrijheid om in de publiekrechtelijke sfeer naar eigen inzicht en smaak en dus zelfstandig te beslissen en ja tegen de vrijheid om in publiekrechtelijk gewaarborgde, maar publiekrechtelijk niet geordende en gereguleerde sferen (familie, onderwijs, kunst, wetenschap, geloof) te kunnen leven. De gemeente van christenen zal niet in alle omstandigheden afstand nemen van en zich verzetten tegen dat wat in de praktijk een dictatuur is, dat wil zeggen een tijdelijke en voorbijgaande inperking van deze vrijheden. Zij zal wel in alle omstandigheden afstand nemen van en zich verzetten tegen wat naar zijn beginselen een dictatuur[44] is, dat wil zeggen een totalitaire staat. De mondige christen kan alleen maar een mondige burger willen zijn en hij kan ook zijn medeburgers alleen maar aanmoedigen als mondige mensen te leven.

19.

De gemeente van christenen is de gemeente van hen die als leden van het ene lichaam van het ene Hoofd aan deze, hun Heer – en juist daardoor aan elkaar – gebonden en toegewijd zijn. Daaruit volgt dat zij de politieke vrijheid en dus het grondrecht dat voor de individuele burger gegarandeerd moet zijn nooit anders – dat is in de klassieke proclamaties van de zo genoemde ‘mensenrechten’ zowel in Amerika als in Frankrijk juist niet duidelijk geworden – zal verstaan en interpreteren dan in het kader van de door Hem gevraagde grondplicht[45] om verantwoordelijk te zijn. Deze verantwoordelijkheid geldt voor de burger zo ver zijn vrijheid reikt, dus zowel in de politieke als in de niet politieke sfeer waarin hij handelt en besluiten neemt. En vanzelfsprekend geldt deze verantwoordelijkheid ook voor de gemeente van burgers als zij opkomt voor de vrijheid van allen. Zo overstijgt de christelijke houding zowel het individualisme als ook het collectivisme. Zij kent en erkent de ‘belangen’ van het individu en van het geheel, maar zij verzet zich als deze het laatste woord willen hebben. Zij laat ze ondergeschikt zijn aan wie de burger en aan wat de gemeente van burgers voor het recht zijn. Over dat recht moet het individu noch het geheel niet heersen. Daarnaar moeten zij vragen, dat moeten zij vinden, dat moeten zij – altijd om de mens te begrenzen en te beschermen – dienen.

  1.  

Als de gemeente van hen, die onder de ene Heer op grond van één doop in één Geest in één geloof leven, moet en zal de gemeente van christenen in het politieke domein, nuchter de verscheidenheid van de noden, gaven en taken onderkennende, er voor opkomen, dat de vrijheid en verantwoordelijkheid van alle als mondig aan te spreken burgers gelijk is. Dat wil zeggen dat zij er voor opkomt, dat zij allen gelijk zijn voor de wet die voor hen allen bindend is en waaraan allen gebonden zijn; dat zij ervoor opkomt, dat zij als gelijken meewerken aan de totstandkoming en uitvoering daarvan; dat zij ervoor opkomt, dat de begrenzing en de bescherming die door deze wet gewaarborgd wordt voor ieder gelijk is. Behoort het nu juist volgens christelijke kennis tot het wezen van de gemeente van burgers, dat deze gelijkheid niet beperkt kan zijn door verschil te maken tussen het wel en niet belijden van het geloof, dan behoort en moet weer op grond van christelijk inzicht des te beslister daarop gewezen worden, dat niet alleen de beperking van de politieke vrijheid en verantwoordelijkheid van bepaalde standen en rassen, maar met name ook die van de vrouwen[46] een willekeurige conventie is, die het werkelijk niet waard is in stand te blijven. Als consequentie van christelijk kennis zal er ook in deze zaak slecht één mogelijke beslissing zijn.

21.

Doordat de gemeente van christenen in haar eigen ruimte weet van de verscheidenheid van gaven en taken van de ene Heilige Geest, zal zij ook in de politieke ruimte waakzaam en alert zijn op de noodzaak de verschillende functies en ‘machten’ – de wetgevende, de uitvoerende, de rechterlijke – zo te scheiden, dat de dragers van de ene macht niet tegelijk die van de andere kunnen zijn. Geen mens is een god, die in zijn persoon de functies van de wetgever en de bestuurder, die van bestuurder en die van de rechter vermag te verenigingen zonder de soevereiniteit van het net als daar ook hier te respecteren recht in gevaar te brengen. Ook het ‘volk’ is niet een dergelijke god, zoals ook de gemeente van christenen juist niet als geheel haar eigen heer is en bekleder van al zijn machten. Maar net als daar is het ook hier zo, dat in het volk (door het volk en voor het volk!) bepaalde diensten ingericht moeten worden, die nu juist verschillend zijn en dus ook door verschillende personen vervuld moeten worden. Het samenbrengen daarvan in één menselijke hand zou de eenheid waaraan gezamenlijk gewerkt wordt niet bevorderen, maar juist verbreken. De gemeente van christenen zal met deze kennis, die hier noodzakelijk in acht genomen moet worden de gemeente van burgers voorgaan.

22.

De gemeente van christenen leeft van de onthulling van de ware God en van zijn openbaring, van Hem als het licht dat in Jezus Christus daartoe ontstoken is om de werken der duisternis te vernietigen[47]. Zij leeft bij de aangebroken dag des Heren en haar taak jegens de wereld is haar te wekken en haar te zeggen dat deze dag aangebroken is[48]. De afspiegeling daarvan in de politiek kan niet anders dan dit zijn: de gemeente van christenen is de uitgesproken tegenstander van alle geheime politiek en geheime diplomatie. Wat principieel geheim zou willen zijn en blijven, dat kan ook in de politieke sfeer alleen het onrecht zijn, terwijl het recht zich juist daardoor van het onrecht onderscheidt, dat het in het hooghouden, het handhaven en doorvoeren ervan het licht van de openbaarheid zoekt. Waar vrijheid en verantwoordelijkheid in de dienst van de gemeente van burgers één zijn, daar kan en moet voor het oor en oog van allen gesproken en gehandeld worden, daar kunnen en moeten de wetgever, de bestuurder en de rechter – zonder zich door het publiek van zijn stuk te laten brengen, zonder daarvan afhankelijk te worden – principieel in alle opzichten tot rekenschap bereid zijn. Het staatsbestuur dat zich in het duister hult, is het bestuur van de staat, die als anarchistische of tirannieke staat het kwade geweten van zijn burgers of van zijn functionarissen verbergen moet. De gemeente van christenen zal hem daarin in geen geval steunen.

23.

De gemeente van christenen beschouwt zichzelf als gefundeerd in en gevoed door het vrije Woord Gods, dat in de Heilige Schrift in iedere tijd opnieuw zijn vrijheid bewijst. En zij vertrouwt het in haar eigen ruimte aan het menselijk woord toe om vrije drager en verkondiger van dit vrije woord Gods te zijn. Zij moet de gelijkenis ermee aandurven om ook in de ruimte van de gemeente van burgers het menselijke woord als beloftevol te verstaan en er een positieve, opbouwende betekenis aan toe te schrijven. Zij kan hier niet principieel wantrouwend zijn, terwijl zij daar (op goede gronden) zo vol vertrouwen is. Zij zal er rekening mee houden dat woorden niet noodzakelijk leeg en nutteloos of zelfs gevaarlijk hoeven te zijn, maar dat door de juiste woorden iets beslissends opgehelderd en in orde gebracht kan worden. Zij zal er daarom – op het gevaar af dat dan ook lege, nutteloze, gevaarlijke woorden zullen kunnen klinken – voor opkomen, dat het het juiste woord in ieder geval niet aan de mogelijkheid ontbreekt om geuit en gehoord te worden. Zij zal ervoor opkomen, dat men in de gemeente van burgers met elkaar spreekt, met elkaar samenwerkt. Zij zal er voor opkomen dat dat in alle openheid gebeurt. Zij zal met alles wat in haar is aan de kant van hen staan, die niets te maken willen hebben met welke poging dan ook om de publieke meningsuiting te dirigeren, te controleren en te censureren. Zij kent geen voorwendsel waardoor dat toch een goede zaak, zij kent geen ‘situatie’[49] waarin dit toch geboden zou kunnen zijn!

24.

In de gemeente van christenen zelf wordt in de navolging van Christus niet geheerst, maar gediend. Zij kan daarom ook in de gemeente van burgers elk heersen, dat niet als zodanig een dienen is alleen als de abnormale en nooit of te nimmer als de normale toestand erkennen. Er is geen staat zonder staatsmacht. Maar de macht van de rechte staat onderscheidt zich van die van de ‘niet rechte’ staat zoals potestas en potentia. Potestas is de macht die het recht volgt en dient, potentia is de macht die aan het recht voorafgaat, het recht in dienst neemt, het buigt en breekt – ‘macht omwille van de macht’, die als zodanig zonder meer slecht is[50]. Bismarck[51] – om van Hitler maar niet te spreken – was (ondanks het Bijbelse spreukenboekje[52] op zijn nachtkastje!) – daarom geen voorbeeldig staatsman, omdat hij de staat principieel van boven naar beneden, omdat hij zijn werk op ‘macht omwille van de macht’ wilde opbouwen en funderen. Het eind van deze al te consequent doorgevoerde poging kon uiteindelijk niet anders zijn, dan zoals het gegaan is. Hier geldt: “Wie het zwaard opneemt, zal door het zwaard vergaan”[53]. Het christelijke verstaan van de staat wijst precies de tegenovergestelde richting aan.

25.

Doordat de gemeente van christenen per definitie oecumenisch (katholiek) is, biedt zij ook in het politieke weerstand aan alle abstracte lokale, streekgebonden en nationale belangen. Zij zal altijd juist voor de stad het voor deze stad beste[54] zoeken. Zij zal dat evenwel nooit doen, zonder tegelijkertijd over haar muren heen te kijken. Zij zal zich van de uiterlijkheid, relativiteit en voorlopigheid juist van haar grenzen, juist van het geïsoleerde van haar taken ten opzichte van andere steden bewust zijn. Zij zal principieel altijd opkomen voor toenadering en samenwerking in groter verband. Juist de kerk zal dus wel als allerlaatste voor een bekrompen streekgebonden politiek te porren zijn. Pacta sunt servanda?[55] Pacta sunt concludenda![56] Ook de burgers hier en de burgers daar moeten met elkaar overleggen, als zij willen dat hun zaak hier en daar standhoudt en niet stuk loopt. In de gemeente van christenen heeft men ook in dit opzicht de smaak van de vrijheid geproefd. Door haar moeten ook de anderen daarvan de smaak te pakken krijgen.

26.

In de gemeente van christenen weet men van Gods toorn en gericht, maar ook daarvan, dat de toorn slechts een ogenblik duurt, zijn genade evenwel tot in eeuwigheid[57]. In de politiek is de analogie van deze waarheid dit: het in de gemeente van burgers met geweld oplossen van conflicten dient in bepaalde omstandigheden ook door de gemeente van christenen goedgekeurd, gesteund en eventueel zelfs aangemoedigd te worden. Dan kan het gaan om maatregelen van de politie tot justitieel opgelegde straffen, om de gewapende opstand tegen een op een bepaald onrechtmatig geworden bestuur, dat zijn opdracht onwaardig is en niet meer uitvoert – een opstand dus niet als oproer tegen de rechtmatige ‘overheid’, maar juist om deze rechtmatigheid te herstellen – tot en met een verdedigingsoorlog tegen de van buiten komende bedreiging van de rechte staat. Hoe zou zij juist in deze situaties niet solidair kunnen zijn? Zij kan evenwel iedere gewelddadige conflictoplossing alleen als ultima ratio regis[58] zien. Zij zal haar alleen goedkeuren en steunen, waar deze interventies zich op dat ogenblik als laatste onvermijdelijke mogelijkheden opdringen. En zij zal haar best doen om het ogenblik waarop alle andere mogelijkheden uitgeput zijn – door te waarschuwen zolang er nog andere mogelijkheden zijn – zo ver mogelijk voor zich uit te schuiven en zo lang mogelijk te vermijden. Voor vrede zonder meer, een vrede tot elke prijs kan zij niet opkomen. Zij moet en zal wel daarvoor opkomen, dat voor het bewaren van of het herstellen van de vrede intern en extern geen prijs als te hoog wordt beschouwd, behalve de hoogste prijs die het opheffen en de vernietiging van de rechte staat zou betekenen. Dan zou feitelijk de goddelijke beschikking verloochend worden. Laat zij zich, voordat zij zich de roep om geweld eigen maakt, vindingrijk betonen in het zoeken naar andere conflictoplossingen! De volmaaktheid van de hemelse Vader [59], die als zodanig niet ophoudt ook de hemelse rechter te zijn, verlangt, waar zij gekend wordt, naar de aardse volmaaktheid van een vredespolitiek die werkelijk tot aan de grens gaat van wat mensen vermogen.

27.

Dit zijn enige voorbeelden van christelijk onderscheiden, oordelen, kiezen, willen en zich inzetten in de politiek Het zijn in de ruimte van de gemeente van burgers met de daar zich voordoende uiterlijke, relatieve, voorlopige problemen voorbeelden van gelijkenissen, afspiegelingen, analogieën van het in de gemeente van christenen geloofde en door haar verkondigde Rijk Gods. De weg van hier naar daar verlangt over de hele linie christelijke, geestelijke, profetische kennis. De opgesomde punten waar vergelijking mogelijk is en beslissingen vallen zijn dus geen paragrafen van een staatsleer. Zij willen slechts illustreren hoe de gemeente van christenen in de ruimte van de gemeente van burgers tot besluiten kan komen. Men zou om duidelijk te maken waar het om gaat ook het dubbele of drievoudige aantal of slechts de helft van dergelijke voorbeelden of er ook slechts één enkele kunnen nemen. Er werden voorbeelden genoemd, omdat de relatie – een relatie die het karakter heeft van een gelijkenis, maar die tegelijk uiterst concreet is – tussen de christelijke boodschap en bepaalde politieke besluiten en gedragingen duidelijk gemaakt moest worden. Nog concreter zou alleen gesproken kunnen worden door het noemen en onderbouwen van enkele bepaalde in de geschiedenis gemaakte keuzen. En er werden dit keer vele voorbeelden genoemd, omdat duidelijk gemaakt moest worden, dat het in de christelijke politiek weliswaar niet gaat om een systeem en ook niet om zo nu en dan te realiseren incidentele gevallen, maar wel om een consistente richting en een continue lijn in haar verhouding tot de staat, om een samenhang van explicaties en applicaties. De hier genoemde serie van zulke explicaties en applicaties behoeft dus vanzelfsprekend naar alle kanten aanvulling. En het ligt in het wezen van de hier genoemde en verder nog te noemen punten waar vergelijking mogelijk is en beslissingen vallen, dat de vertalingen ervan en het in specifieke situaties overzetten ervan van hier naar daar altijd discutabel, min of meer duidelijk zullen zijn. Wat erover te zeggen valt, kan nooit het karakter van een onomstotelijk bewijs hebben. Overtref dus het hier gezegde door dieper inzicht en grotere nauwkeurigheid! Dan zal men daarbij zeker gewaarworden, dat men op deze weg absoluut niet van alles en nog wat kan funderen en afleiden. De eenduidigheid van de Bijbelse boodschap zal namelijk ervoor zorgen, dat ook haar explicaties en applicaties zich in een consistente richting moeten bewegen en een continue lijn moeten hebben. Wat principieel duidelijk gemaakt moest en moet worden, is dat het mogelijk en noodzakelijk is de beide ruimten te vergelijken en op basis van deze vergelijking vanuit de eerste ruimte in de tweede ruimte tot beslissingen te komen[60].

28.

Een opmerking bij de consistentie en de continuïteit van de hier geschetste richting en lijn van het christelijke, politieke denken en handelen. Wij hebben de argumenten daarvoor niet aan een opvatting van het ‘natuurrecht’, maar aan het evangelie ontleend. Het kan evenwel niet ontkend worden, dat wij in de rij van opgesomde voorbeelden inhoudelijk op meer dan een punt formuleringen aangestipt hebben, die elders toch ook al op het natuurrecht gefundeerd zijn. Wie daar toen aan J.J. Rousseau herinnerd werd en zich daarover verheugde of zich daaraan ergerde, het zij hem gegund. We hoeven ons er niet voor te schamen dat we buren zijn. We zagen reeds, dat de goddelijke beschikking aangaande de staat het absoluut mogelijk maakt, dat het feitelijk ook in zijn domein tot een zakelijk juist theoretisch en praktisch kennen en besluiten kan komen. Dat is mogelijk ook al zouden we daar als we letten op de troebele bron van deze beslissingen niets anders dan louter vergissingen en misstappen verwachten. Zou ons resultaat inderdaad overeenstemmen met de op het natuurrecht gefundeerde thesen, dan kan daarin alleen een bevestiging gezien worden, dat de polis zich ook daar in het Rijk van Jezus Christus bevindt, waar haar functionarissen dit verband niet kennen of voor waar willen houden en daarom geen gebruik weten te maken van de kennis van haar wezen die haar daardoor wordt aangereikt. Hoe zou het onmogelijk kunnen zijn, dat het daar ondanks hun blindheid ook tot zakelijk juiste inzichten kan komen en altijd weer gekomen is? De heidense gemeente van burgers leeft ervan, dat door dergelijk leidinggeven van de blinden haar voortbestaan en haar functies altijd weer mogelijk gemaakt is. De gemeente van christenen evenwel kan en mag haar juist daarom niet het getuigenis van haar inzicht onthouden, dat werkelijk gefundeerd is, duidelijk omlijnd is en consequent toegepast kan worden.

29.

Nog een opmerking bij de consistentie en de continuïteit van die richting en lijn van het christelijke, politieke denken en handelen: men kan (opnieuw tot vreugde of tot verdriet) ook dit zeggen, dat de richting en lijn van de christelijke politiek die vanuit het evangelie oplichten, opvallend neigen naar de kant van wat men gewoonlijk en in het algemeen met ‘democratische’ staat pleegt aan te duiden. Ook hier zullen we er wel voor uitkijken de duidelijke feitelijke situatie te ontkennen. Zeker, ‘democratie’ in welke technische zin van het woord ook (de Zwitserse, de Amerikaanse, de Franse enz.) is inderdaad niet noodzakelijk de gestalte van de in de christelijke zin rechte staat. De staat, die gemeten aan de punten waar vergelijking mogelijk is en beslissingen vallen een rechte staat is, kan ook de gestalte van de monarchie of de aristocratie, hij kan zelfs bij gelegenheid die van de dictatuur hebben. Omgekeerd is geen democratie als zodanig ervan gevrijwaard in veel of alle van die punten waar vergelijking mogelijk is en beslissingen vallen te kort te schieten, te ontaarden, niet alleen naar de kant van de anarchie, maar ook naar de kant van de tirannie en zo dus tot onrechtstaat te worden. Men kan en moet ook erkennen, dat het woord en het begrip ‘democratie’ (‘volksheerschappij’) niet in staat zijn om ook maar bij benadering aan te duiden wat naar christelijk inzicht bedoeld wordt met de gemeente van burgers die conform de goddelijke beschikking gevormd is en bestaat. Dat is toch geen reden de feitelijke situatie te negeren en te loochenen, dat het christelijke onderscheiden, oordelen, kiezen, willen en zich inzetten in de politiek over de gehele linie tendeert naar die staatsvorm die in de zogenoemde ‘democratieën’ dan wel niet verwerkelijkt, maar toch min of meer eerlijk en oprecht bedoeld en nagestreefd wordt. Men moet, als men alles overziet, wel zeggen: het tendeert in ieder geval sterker naar deze dan naar welke andere kant ook. Er is al een affiniteit tussen de gemeente van christenen en de gemeente van burgers van de vrije volkeren!

30.

Tot slot wenden we ons tot de vraag hoe de christelijk-politieke beslissingen in de praktijk ten uitvoer gebracht worden.

Het ligt voor de hand hier allereerst aan de vorming en activiteiten van een afzonderlijke christelijke partij te denken. Men heeft in Holland reeds lang, men heeft daarna ook in Zwitserland (Evangelische volkspartij), en men heeft onlangs in het bijzonder in Frankrijk (Mouvement Républicain Populaire) en in Duitsland (Christliche Demokratische Union) voor dit middel gekozen. Men heeft het van protestantse[61] zijde voor mogelijk en geboden gehouden zich met het oog op dit doel te verenigen met de Rooms-katholieke medeburgers die hiervoor ook belangstelling hebben. Nu zijn evenwel de partijen toch al een van de meest bedenkelijke fenomenen van het politieke leven; in geen geval constitutieve elementen ervan, hooguit van oudsher problematische, in ieder geval slechts secundaire verschijnselen. Doet de gemeente van christenen er wel goed aan als zij als invulling van haar medeverantwoordelijkheid voor de gemeente van burgers aan dit stelsel er nog één toevoegt? Is er vanuit christelijk perspectief in de staat een andere ‘partij’ dan juist … de christelijke gemeente zelf met haar heel bijzondere bedoeling en opdracht jegens het geheel? En zou vanuit christelijk perspectief als politieke afspiegeling van de kerk in de staat (wanneer deze de vorm van een partij zou moeten hebben) iets anders geoorloofd en mogelijk kunnen zijn dan – schrik niet! – één enkele, alle andere uitsluitende staatspartij, waarvan het programma (met uitsluiting van alle particuliere ideeën en deelbelangen) identiek zou moeten zijn aan de in de meest brede zin begrepen taak van de staat? Hoe zou er een aparte christelijke partij naast andere kunnen zijn? Een partij, waarvan sommige christenen lid zijn, sommige anderen niet – een partij die tegenover andere, niet-christelijke (en in hun niet-christelijkheid door de christelijke partij in theorie en in de praktijk als legitiem erkende) partijen staat? Alsof de christelijke gemeente niet op al haar leden een beroep zou moeten doen om haar eigen politieke richting en lijn uiterst serieus te nemen en alsof zij aan de niet-christenen in de gemeente van burgers juist door deze tegen hen gerichte blokvorming van wie christenen genoemd worden een vrijbrief zou geven van hun kant op gelijke wijze een blok te vormen om hun aan de christenen juist tegengestelde richting en lijn door te zetten, om daaraan hardnekkig vast te houden en om daarin te volharden! Haar moet toch alles eraan gelegen zijn, dat de christenen in de politieke ruime juist geen blok vormen. Want juist daar hebben zij de christelijke boodschap die alle mensen aangaat te vertegenwoordigen en hoorbaar te maken door beslissingen die gefundeerd zijn op een gelijkenis daarvan. Zij horen zich juist op te stellen en te gedragen als degenen die – doordat zij hun bijzondere weg gaan – niet tegen wie dan ook, maar juist onverkort voor allen, voor de gemeenschappelijke zaak van de hele gemeente van burgers zijn. In de politieke ruimte kan nu de gemeente van christenen juist het christelijke, namelijk haar boodschap, helemaal niet direct, maar nu eenmaal alleen in de spiegel van haar politieke beslissingen zichtbaar maken. In de politieke ruimte kunnen deze beslissingen niet verhelderd en succesvol worden door ze christelijk te funderen, maar alleen doordat ze politiek beter, in de praktijk heilzamer zijn voor het bewaren en de opbouw van de gemeenschap en zo het algemeen belang dienen. Zij kunnen hier alleen getuigenis zijn en als zodanig werkzaam zijn. De titel en de pretentie dat zij een dergelijk getuigenis zijn, maken ze evenwel nog niet tot dat getuigenis! Zal het niet onvermijdelijk zo zijn, dat juist het christelijke, dat zij in de politieke ruimte helemaal niet kan toepassen, een christelijke partij wel in verlegenheid moet brengen? En zal het niet zo zijn, dat zij het christelijke door de doelen en de middelen die zij omwille van de slagkracht als partij nodig heeft (het bevechten van meerderheden en machtsposities, daarom propaganda, daarom welwillend dulden van, ja het aantrekken van niet christelijke of vanuit christelijk oogpunt problematische meelopers of zelfs leiders, daarom compromissen en coalities met ‘niet-christelijke’ partijen enz.) juist zal verloochenen; het christelijke in ieder geval eerder zal verduisteren, dan verhelderen? Zal deze partij de christelijke gemeente en haar boodschap juist door haar pretentie christelijk te zijn niet onvermijdelijk keer op keer compromitteren? In de politieke ruimte kunnen de christenen nu eenmaal juist als christenen alleen maar anoniem optreden. Alleen als zij die politieke strijd voor de belangen van de kerk zouden voeren, zouden zij deze anonimiteit kunnen doorbreken, maar juist door het voeren van deze onchristelijke strijd zouden zij de naam christen pas goed in diskrediet brengen. Op de eigenlijke politieke vragen, de vragen die de opbouw van de gemeente van burgers als zodanig betreffen, kunnen zij alleen met beslissingen antwoorden, die naar vorm en inhoud ook die van andere burgers zouden kunnen zijn, ja waarvan zij juist moeten wensen, dat zij los van hun belijdenis ook die van alle burgers zouden kunnen worden. Hoe zou er nu als de zaken er zo voor staan christelijke partijvorming mogelijk zijn? De zonder meer verdachte alliantie van de Protestanten met de Roomsen in de Franse MRP en in de Duitse CDU[62] toont aan, dat zij alleen mogelijk en ook alleen succesvol wordt waar het Rijk Gods nu toch weer als het op het natuurrecht gefundeerde hoogste menselijke doel verstaan wordt, waar naast het evangelie in de politieke sfeer een ogenschijnlijk christelijke, maar in werkelijkheid een uit humane wereldbeschouwing en moraal aan elkaar gelijmde wet[63] gezet wordt. Gerepresenteerd door een christelijke partij kan de gemeente van christenen voor de gemeente van burgers juist niet het zout zijn, dat zij haar verschuldigd is te zijn.

31.

De enige mogelijkheid voor haar om te voldoen aan wat zij verschuldigd is, is de mogelijkheid die haar het meest eigen is: de verkondiging van het ganse evangelie van Gods genade, die als zodanig de ganse rechtvaardiging is van de ganse – ook politieke – mens. Dit evangelie waarvan de inhoud de Koning en zijn nu verborgen, eens te openbaren rijk is, is per definitie politiek en als het in prediking, onderricht en pastoraat door een juiste uitleg van de Heilige Schrift en door het juiste beroep op de (christelijke en niet-christelijke) mensen echt verkondigd wordt, onvermijdelijk profetisch-politiek. De explicatie en applicatie van de punten waar vergelijking mogelijk is en beslissingen vallen zullen daar waar de gemeente van christenen in dienst van dit evangelie bijeen is – of nu de actuele politieke vragen direct of indirect belicht worden – onmiskenbaar in één richting en lijn wijzen. De vraag of dit gebeurt, is ook aan de predikers ervan gericht, maar niet alleen aan hen. Het is geen goed teken als de gemeente schichtig wordt en schrikt als de prediking politiek wordt: alsof zij ook apolitiek zou kunnen zijn, alsof zij als apolitieke prediking niet zou bewijzen, dat zij zout noch licht der wereld is! De gemeente die zich van haar politieke verantwoordelijkheid bewust is, wil en verlangt niet anders dan dat de prediking politiek wordt; zij zal haar politiek verstaan, ook als zij met geen woord ‘politiek’ wordt! Laat dit werkelijk haar enige zorg zijn: dat het ganse evangelie in haar domein werkelijk verkondigd wordt. Dat zal dan zeker rijkelijk zorgen voor heilzame, door de christelijke politieke veroorzaakte onrust in het wijdere domein van de gemeente van burgers.

32.

De gemeente van christenen handelt ook dan naar de bedoeling en binnen de grenzen van haar opdracht en haar competentie, als zij in belangrijke situaties in het politieke leven bij monde van haar presbyteriale en synodale organen door speciale verzoekschriften aan de autoriteiten of door publieke oproepen het woord vraagt. Zij zal deze situaties goed moeten uitkiezen en zij zal haar woorden tevens weloverwogen en zeer precies moeten kiezen om gehoord te worden. Zij zal niet de verkeerde indruk mogen wekken, alsof zij altijd pas dan uit haar slaap van een verder apolitiek bestaan ontwaakt, als weer eens de loterij of het alcoholmisbruik of de zondagsontheiliging of dergelijke ‘religieus-zedelijke’ vragen in engere zin ter discussie staan, alsof deze vragen niet slechts in de marge van het eigenlijke politieke leven behoorden. Laat zij er ook op toezien, dat zij niet geregeld te laat, dat wil zeggen pas dan ten tonele verschijnt als haar stellingnemen geen bijzonder risico meer betekenen kan, maar ook geen enkel effect meer kan hebben. En laat zij er vooral op toezien, dat niet het beeld van de kerk als de vertegenwoordigster van een aan een bepaalde klasse gebonden wereldbeschouwing en moraal steeds opnieuw wordt bevestigd; de kerk, die verstokte aanhangers van deze wetmatigheid nog verder doet verharden en die bij hen, die in deze wetmatigheid nu juist niet een eeuwige wetmatigheid kunnen zien tot hoofdschudden aanleiding geeft. Dit alles is ook van toepassing op het door christenen uitgeoefende vak van journalist en schrijver, of dat nu min of meer op gezag van de kerk gebeurt of op eigen gezag. Laten zij erop toezien, dat zij zich oprecht wijden aan de dienst van de gemeente van christenen aan de gemeente van burgers; in dienst van het voor het hele volk bestemde evangelie en niet in dienst van een of andere christelijke gril!

33.

Misschien is dit de belangrijkste bijdrage van de gemeente van christenen aan de opbouw van de gemeente van burgers: dat zij als gemeente – juist omdat zij direct en bewust om dat centrum bijeen is en daarom de binnenste cirkel binnen de buitenste moet uitbeelden – in theorie en praktijk haar bestaan, haar orde en reglementen dienovereenkomstig vormgeeft. De rechte staat moet in de rechte[64] kerk zijn oerbeeld en voorbeeld hebben. Het bestaan van de kerk behoort dus exemplarisch te zijn, dat wil zeggen, zo te zijn, dat zij door haar bestaan alleen al en de vorm die zij eraan geeft ook voor de staat de bron van vernieuwing en de kracht is die haar bewaart. Haar prediking en proclamatie van het evangelie zou voor niets zijn als haar bestaan en de vorm die zij eraan geeft, haar orde en reglementen, haar bestuur en beheer in de praktijk er niet van zouden getuigen, dat in ieder geval hier, in deze binnenste cirkel, vanuit het evangelie gedacht, gehandeld en beschikt wordt, dat men hier daadwerkelijk direct en bewust om het gemeenschappelijke centrum bijeen is en daarop gericht is[65]. Hoe zou de wereld de boodschap van de Koning en zijn Rijk geloven, als de kerk mogelijk door haar doen en laten te kennen geeft, dat zij er zelf helemaal niet aan denkt zich in haar intern gerichte beleid op deze boodschap te oriënteren? Hoe zou het tot een reformatie van het volk komen als iedereen weet, dat de kerk toch alleen bij de restauratie – of zelfs niet eens bij de restauratie! – betrokken is? Onder die theologisch-politieke punten waar vergelijking mogelijk is en beslissingen vallen zijn er niet veel, die niet ook en allereerst in het leven en de opbouw van de kerk zelf aandacht verdienden en nog lang niet genoeg aandacht gekregen hebben. Hoe ongepast is het als bijvoorbeeld in een land en volk[66], dat nu de beginselen van recht, vrijheid, verantwoordelijkheid, gelijkheid enz. van de grond af aan moet aanleren, het uitgerekend de kerk is die het nodig acht zich altijd nog hiërarchischer, nog bureaucratischer te gedragen en die daardoor in een bepaalde situatie tot toevluchtsoord van het nationalisme wordt. Zij zou zich juist als heilige, algemene kerk moeten opstellen! Dan zou zij ook de Duitse politiek helpen te ontsnappen aan de oude kortzichtigheid. De gemeente van christenen mag dit niet vergeten: zij spreekt juist in de gemeente van burgers het meest ondubbelzinnig door dat wat zij is.

34.

Als zij gemeente van christenen is, dan heeft zij geen christelijke partij nodig. Zij voorziet dan niet alleen door haar woord maar ook door haar bestaan in alle functies die door de rampzalige onderneming van een dergelijke partij klaarblijkelijk bedoeld zijn. Dan zal het ook niet aan individuele christenen ontbreken, die in de anonimiteit – alleen zo kunnen zij in de politieke ruimte optreden – in de zin van de christelijke richting en lijn actief zijn en daardoor pretentieloze getuigen zijn van de ook daar alleen heilzame boodschap van Christus. Niet dat zij ‘heel vrome mensen’ zijn, zal hen daar tot roem strekken, maar alleen dit, dat zij vanuit hun bijzondere positie beter dan de anderen weten waar zij het beste voor de stad moeten zoeken[67]. Niet het aanwezig zijn of de medewerking van ‘christelijke persoonlijkheden’ is immers dat wat de gemeente van burgers helpt. Wij denken nogmaals aan Bismarck: laten we eens aannemen, dat hij zoals hij door de legende beschreven wordt, zoiets als een ‘christelijke persoonlijkheid’ geweest is, wat heeft dat aan de fatale richting van zijn politiek veranderd? Hoe had nu dat het arme Duitsland kunnen helpen? Wat in de politieke ruimte helpt, hoe christenen hier helpen kunnen, is dit, dat zij de gemeente van burgers door de christelijke richting en lijn aan te houden steeds weer ertoe aansporen om zich in vrijheid te bewegen. Zeg niet, dat zij daarvoor met te weinigen zijn en dat deze weinigen als losse individuen ‘niets bereiken’ kunnen. Wat kan hier niet een enkeling, wat zou hij daadwerkelijk niet gekund hebben, die geheel en al ter zake is! En niet naar wat zij bereiken kunnen, maar naar dat waartoe zij door Gods genade geroepen zijn, worden christenen ook op dit vlak gevraagd. Wat maakt het uit als zij losse individuen zijn en als zij – omdat er nu eenmaal partijen zijn – tot verschillende partijen behoren en dus, zoals het hoort, tot één van de verschillende ‘niet-christelijke’ partijen? Zij zullen de partijprogramma’s, de partijdiscipline, de overwinningen en de nederlagen van de partij waarbij zij betrokken zijn, zo serieus nemen en met humor beschouwen als deze zaak verdient. Zij zullen in iedere partij tegen de partij voor het geheel zijn en juist zo in de meest eigenlijke zin politieke mensen. Zij zullen dus op verschillende plaatsen, of ze elkaar kennen of niet, of er dwarsverbindingen zijn of niet, met elkaar – nu ook als staatsburgers – verbonden zijn en op gelijke wijze onderscheiden en oordelen. Zij zullen dus geen verschillende doelen hebben, maar het ene kiezen en willen en zich daarvoor inzetten. Moge de gemeente van christenen de gemeente van burgers van dergelijke christenen voorzien, van dergelijke burgers, van dergelijke in de meest eigenlijke zin politieke mensen! In de manier waarop zij aanwezig zijn brengt zij dan haar politieke verantwoordelijkheid ook in de meest directe vorm in de praktijk.

35.

In dit verband kan nu ook nog de veelvuldig aangehaalde vijfde these van de ‘Theologische Verklaring’ van Barmen in herinnering geroepen worden:

‘De Schrift zegt ons, dat de staat naar goddelijke beschikking de taak heeft, in de nog niet verloste wereld, waarin ook de kerk zich bevindt, voor zover menselijk inzicht en menselijk vermogen reiken, onder dreiging en met gebruikmaking van geweld, voor recht en vrede te zorgen. De kerk erkent, met dank en eerbied jegens God, de weldaad van zijn beschikking. Zij herinnert aan Gods rijk, Gods gebod en gerechtigheid en daarmee tevens aan de verantwoordelijkheid van regeerders en geregeerden. Zij vertrouwt en gehoorzaamt de kracht van het Woord waardoor God alle dingen draagt.’

Ik ben van mening het thema ‘gemeente van christenen en gemeente van burgers’ naar de bedoeling van deze these en dus naar de bedoeling van de Bekennende Kirche[68] in Duitsland behandeld te hebben. Het zou er wel iets anders voorstaan, als zij zelf aan dit element van deze verklaring bijtijds meer aandacht geschonken zou hebben. Maar het is nooit te laat, juist nu in deze tijd met nieuwe ernst die door de ervaring verdiept en versterkt is, er op terug te komen.

Pagina's: 1 2 3