Gebed
- Pagina's:
- Gebed
- Woord vooraf
- KD III/3, S. 301-326
WOORD VOORAF
In de zomervacantie 1950 lazen wij K.D. 111, 3, een bijna mathematisch klinkende aanduiding voor het 7e deel van de “Kerkelijke Dogmatiek” van Karl Barth. De lectuur van dit deel, dat over de Voorzienigheid Gods handelt, heeft ons bijzonder geboeid en we waren wel uitermate dankbaar in een feestelijke tijd de avond van iedere dag beschikbaar te hebben voor het aandachtig lezen van een gigantisch werk, waarvan niemand nog voorspellen kan, wat zijn uitwerking in de historie zal zijn. Het is te vroeg om een vergelijking te maken met Calvijn, Thomas van Aquino of Augustinus. Thuisgekomen van vacantie schreven we een kort, al te kort overzicht van K.D. 111, 3 in de Kroniek van “Kerk en Theologie”, eenvoudigweg vanuit het besef, dat ook dit deel van de K.D. op de een of andere manier de theologen en de kerk in Nederland heeft te bereiken. Want al zit er dan een groot aantal exemplaren bij theologen en enkele theologisch geïnteresseerde z.g. leken (o.a. bij de man, die aan Karl Barth schreef: “ook artsen lezen uw dogmatiek”), toch blijft de vraag klemmen: wat doen we met al deze rijkdom? Moet de K.D. dan maar opgeslagen worden in de koelkast van onze theologische studeerkamers? Wordt Barth, ondanks het grote aantal abonné’s op zijn Dogmatiek in Nederland, wel gelezen? De vraag benauwt, te meer wanneer wij opmerken, hoe goedkoop en oppervlakkig het meeste is, wat er dan nog bij ons over Barth geschreven en gezegd wordt. Ongetwijfeld, er worden ook zeer belangrijke opmerkingen gemaakt. Maar zij bereiken het grote publiek niet, dat leeft bij wat het in de courant leest of in vergaderingen hoort over de man uit Bazel, kerkvader van de 20e eeuw volgens de één en door de ander in één adem genoemd met communisme en modernisme.
Wordt Barth wel gelezen? Dezelfde vraag hoorde ik in de zomervacantie 1951 op een vergadering van Gereformeerde predikanten in Duitsland. “Hij staat in de kast, maar de banden zijn ons te dik. En de collega’s vroegen mij: is het bij u in Nederland als bij ons? Bij deze droevige situatie behoeven we ons niet neer te leggen. In de eerste plaats zullen wij, die dan het geld er voor over hebben om de K.D. te kopen, elkander moeten aansporen Barth te lezen en nog eens te herlezen. Daarnaast zullen wij trachten door te geven aan de velen, die zich noch het geld noch, de tijd kunnen veroorloven en die toch iets uit Bazel zouden willen horen, die dat ook nodig hebben.
Bij K.D. 111, 3 werden wij bijzonder getroost en gesticht door wat wij lazen over het Gebed. We wensten wel, dat velen dit mèt ons hoorden. In een grote klaarheid horen wij over het bidden: heel gewoon vragen, niet allereerst danken of aanbidden (ach ja, dat ook, maar niet in de eerste plaats). En dan: bidden is vragen, dat leeft uit de mogelijkheid en de werkelijkheid van de verhoring. Bovenal: bidden is vragen, dat leeft uit de openbaring Gods in Jezus Christus. De insiders weten, dat de grondlijnen van Barth’s theologie in dit “stichtelijke” gedeelte over het gebed terugkeren. Deze theologie heeft zich niet voorgenomen iets onder ons te weten dan Jezus Christus. Sommigen mogen dit “Christomonisme” noemen voor ons is dit juist het bevrijdende. En wanneer we het goed hebben, zullen kerk en theologie voorlopig niet meer van dit uitgangspunt kunnen loskomen.
Onze wens bij de lectuur van het deel over de “Voorzienigheid Gods” werd door ons in een gesprek met mej. Gutteling te Utrecht uitgesproken. Zij bood aan voor een vertaling te zorgen. We hebben dit aanbod graag geaccepteerd. En hopen, dat haar arbeid velen ten goede zal komen. Tenslotte is het laatste doel van schrijver en vertaalster., dat we samen leren verstaan, wat bidden is. In al te veel misverstanden zijn wij daaromtrent bevangen. Als zou het bidden allereerst zijn waarde hebben in de “uitstorting der ziel”!. Als zou de hoogste trap zijn de aanbidding! Als zou het minder belangrijk zijn “of hierboven ware een oor, dat hoorde naar mijn klacht, een hart als ’t mijne dat zich erbarmde om mijnen nood”!
“Here. leer ons bidden.”
A.F.N.LEKKERKERKER
Utrecht, Augustus 1951