Zie, de mens. Van Niftrik
ZIE, DE MENS
Gerrit Cornelis van Niftrik, 24 oktober 1904 – 25 oktober 1972
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat een man, die 25 jaar hoogleraar is geweest aan de Faculteit der Godgeleerdheid aan de Universiteit van Amsterdam, na zijn onverwachte overlijden zo onder het stof is verdwenen?
Deze vraag heeft me van meet af aan beziggehouden toen ik Van Niftrik “ontdekte” bij mijn eerste schreden op het predikantenpad. Bezig met het opbouwen van een theologische bibliotheek vond ik ergens in een stoffig keldertje een rijtje werken van zijn hand. Daar waren bij Zie, de mens! (1948), de Kleine Dogmatiek (1945), Een beroerder Israels (1951), zijn magna opera, maar ook kleinere werken als Waar zijn onze doden? (1970) en De liefde (1973, postuum).
Ik werd meteen getroffen door Van Niftriks heldere stijl, de didactische bekwaamheid waarmee hij de moeilijkste dogmatische beslissingen in klare taal verwoordde én vooral zijn hartstocht – voor de zaak, voor God, voor de kerk. Oudere collega’s die Van Niftrik als docent hadden meegemaakt bevestigden mijn indrukken en zo las ik verder, zowel werk van hemzélf als óver hem. Dit artikel wil een korte impressie geven van een man die het mijns inziens niet verdient om zo snel te zijn vergeten.
Karl Barth
Na zijn theologiestudie in Utrecht was Gerrit Cornelis van Niftrik predikant achtereenvolgens te Schraard, Vollenhove, Rijnsburg en Zeist. Hij promoveerde in 1940 bij M. van Rhijn in Utrecht op Sola Fide. De rechtvaardigingsleer in de nieuwere theologie, waarin hij Ritschl en Barth met elkaar vergeleek, en zich als strijdbaar pleitbezorger van de theologie van Barth liet kennen. Die strijdbaarheid spreekt ook duidelijk uit Een beroerder Israels, dat hij voor een breder publiek dan alleen het theologische heeft geschreven. Hij hoopte daarmee ‘een einde te maken aan de klinkklare nonsens, die week in week uit over Barth, vooral in de kerkelijke pers, geschreven wordt.’1
Toch kende Van Niftrik ook zijn aarzelingen bij bepaalde visies van Barth. Zelf was hij afkomstig uit een piëtistisch, confessioneel milieu en was daarin de nadruk op persoonlijke rechtvaardiging en heiliging steeds meer als benauwend gaan ervaren. De kennismaking met de theologie van Barth, God als de gans Andere, de soevereine, moet voor hem een geweldige bevrijding hebben betekend uit enerzijds de bevindelijke orthodoxie en anderzijds uit het 19e-eeuwse liberalisme, waarin hij zich ook niet thuis voelde. Maar toch was het juist het persoonlijke dat hij bij Barth miste, oftewel: het menselijke, de plaats van de antropologie, specifiek het geloofsleven en de continuïteit daarvan in de mens. Zou er bij Barth niet meer aandacht moeten zijn voor “de vruchten van de Geest”, die in mensen werkt? Anders dan Barth was Van Niftrik een overtuigd voorstander van de kinderdoop, ook weer vanuit het geloof dat de continuïteit van Gods verbond van geslacht op geslacht doorgegeven wordt. Hierin was Van Niftrik een zoon van Hoedemaker, met zijn “heel de kerk en heel het volk”, en het maakte hem tot een overtuigd aanhanger van christelijke politiek, zoals hij die in de CHU aantrof.
In 1946 werd Van Niftrik hoogleraar aan de theologische faculteit van de UvA, die hij in de jaren na de oorlog samen met onder andere C.W. Mönnich vorm en inhoud heeft gegeven. Hij was een bevlogen en gepassioneerd docent met een scherp oog voor talent en creativiteit, zowel bij collega’s als studenten. Zijn beste studenten stuurde hij door naar Leiden, omdat hij zonder afgunst de grootheid van Miskotte erkende. Hij ging voorop bij de verlening van het eredoctoraat aan Buskes in 1957. Hij haalde Frans Breukelman eind jaren zestig als wetenschappelijk medewerker naar de faculteit, en hij accepteerde als promotor de zo andere dialectische visie van Bert ter Schegget, in diens studie over de revolutie.
Hij bracht generaties studenten niet alleen liefde voor zijn vak bij, maar ook de noodzaak om open te blijven voor wat er in de cultuur gaande was. Je kon een vermaning verwachten als je niet wekelijks naar film of theater ging! Kortom: Van Niftrik paarde zijn eigensoortige, “confessionele” interpretatie van de dialectische theologie aan een grote mate van openheid en ruimhartigheid – en dat gaat lang niet altijd samen, in de (dialectische) theologie…
Eigenzinnig
Diezelfde ruimhartigheid en openheid kenmerkte Van Niftriks politieke Anliegen. Hij heeft jarenlang deel uitgemaakt van het hoofdbestuur van de CHU, maar was ook in die hoedanigheid beslist niet gericht op enkel de eigen achterban. Een citaat: ‘Wij geloven in de roeping en taak van dit Nederlandse volk, dat niet mag uiteenvallen in een aantal zuilen. De persoonlijke overtuiging (…) is uiterst belangrijk. Maar het Nederlandse volk is niet een federatie van zuilen. Wanneer de handhaving en de glorie van de eigen zuil ons het hoogste is, dan denken we in ieder geval niet christelijk-historisch. Ware christelijk-historische politiek zal men altijd daaraan kunnen herkennen, dat altijd althans een poging wordt gewaagd om het denken en handelen in het zuilensysteem te doorbreken. Dus: christelijk-historisch denken gaat uit van de eenheid der natie, die zij meer gelóóft dan dat zij die aantonen en bewijzen kan.’2 Als ik dit zo lees, vind ik het van een bijna ontroerende naïviteit, en roept Van Niftriks “roep” vooral herinneringen op aan vervlogen tijden. Maar toch: dit appel om verder te kijken dan je neus lang is (want zo zou ik het willen samenvatten), is in zijn tijd beslist niet onomstreden geweest. Een confessionele hervormde hoogleraar, van harte en overtuigd lid van en voorganger in de volkskerk, die tegelijk vanzelfsprekende “christelijke waarden” onder kritiek stelt – het moet voor collega-theologen en -politici bij tijden moeilijk zijn geweest Van Niftrik te plaatsen in het toenmalige theologische en politieke landschap. Was hij alleen maar dwars, was hij naïef, was hij visionair, revolutionair of reactionair? Dat laatste werd hem verweten door bijna al zijn studenten toen in 1971 Het Getuigenis verscheen, waarvan hij mede-auteur was.
Het is altijd makkelijk om achteraf terug te kijken en de tekenen te herkennen, maar Van Niftriks medewerking aan Het Getuigenis is beslist niet uit de lucht komen vallen. In zijn latere werken is de kentering duidelijk te traceren. Het voorwoord van De hemel zegt het aldus: ‘Persoonlijke omstandigheden dwongen mij mij op een zeer bepaald punt, i.c. de hemel, te confronteren met de huidige habitus in de theologie om de aandacht af te wenden van een denkbeeldig Jenseits en alle aandacht te concentreren op déze wereld, die de énige wereld zou zijn.’3 En in het voorwoord van Waar zijn onze doden? vertelt Van Niftrik hoe dit boek geschreven is op een open plek in het bos, temidden van de ruïnes van een oud klooster en op een stil kerkhof – alle drie de plekken terzijde van de theologie van de snelweg, ‘die bezig is de gemeente mee te krijgen in een sterk activisme, dat door daden van medemenselijkheid Jezus tot opstanding hoopt te brengen.’4 Maar sterk is zijn verwachting dat de activisten ooit moe zullen worden en dan naar stilte en eenzaamheid, naar “meditatio futurae vitae”5 zullen verlangen. Daar heeft hij gelijk in gekregen – hij was dus zeker ook visionair én volop dialecticus! – al is het de vraag of de latere behoefte aan “spiritualiteit”, die volgde op het theologisch activisme van de jaren ’70, zou hebben beantwoord aan het beeld dat hij ervan had. Hoe dan ook zagen vele van zijn toenmalige studenten zijn medewerking aan Het Getuigenis als verraad aan de theologie van Karl Barth. Zij konden de traditionele toonzetting van Het Getuigenis, waarin de auteurs, heel kort samengevat, opriepen terug te keren naar de klassieke dogmatiek (met een sterke nadruk op persoonlijke bekering), niet of niet meer volgen, terwijl het voor Van Niftrik nog steeds vertrouwde woorden zullen zijn geweest die aan zijn bevindelijke hart gebakken zaten.
Het moet zowel schrijnend als bewonderenswaardig zijn geweest hoe hij, met de eerlijkheid en kwetsbaarheid die hem kenmerkte, aan zijn studenten de vraag stelde of zijn keuze voor Barth – die zijn hele theologische bestaan had gekleurd – wel de juiste keuze was geweest. Hij vroeg zich af of hij Barth wel écht begrepen had, of hij geen wezenlijke verschillen over het hoofd had gezien omdat hij ze niet wílde zien. Dramatisch, maar ook dapper en diep respect afdwingend…
De liefde
Van Niftriks onverwachte en voortijdige overlijden kwam als een schok, en zoals het gaat als iemand overlijdt temidden van emotionele turbulentie waar hij zelf medeverantwoordelijk voor was: er is sprake van een zekere mythevorming. Hij zou zijn overleden van verdriet, van bitterheid, aan een gebroken hart om alles waar hij voor geleefd had en wat hem bij de handen was afgebroken… Ik neem onmiddellijk aan dat de stormen rond Het Getuigenis veel invloed op zijn psychische spankracht hebben gehad. Maar er was ook nog een andere kant: niet lang daarvoor (1967) was hij voor de tweede keer getrouwd (zijn eerste echtgenote overleed in 1965) en bij wie zijn opstellen over de liefde in De liefde leest, hoeft er geen twijfel te bestaan waarvan – van wie – zijn hart vol was. Een vol hart, kun je daaraan overlijden?
Eind jaren ‘90 mocht ik een persoonlijke ontmoeting hebben met mevrouw Van Niftrik-van Egmond. Kort daarvoor had ik De liefde gelezen en voordat ik het wist flapte ik eruit: ‘Uw man was vast heel erg verliefd op u!’ Ze bloosde als een jong meisje en zei: ‘Was het zó duidelijk?’
Als ik mijn vele mondelinge bronnen dankzeg voor alles wat ze met me wilden delen aan informatie, anekdotes en herinneringen aan Gerrit Cornelis van Niftrik, gaat mijn eerste en grootste dank postuum uit naar haar, Jansje van Niftrik. Ze is weer verenigd met haar grote liefde, samen liggen ze op begraafplaats Moscowa in Arnhem, zijn geboorteplaats.
Marieke Fernhout
Auteur is predikant van de Parkstraatgemeente Arnhem (samenwerkingsverband Remonstranten-Vrijzinnige Protestanten te Arnhem)
1 Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme, deel 5, pp. 384-386, K. Blei
2 Herinneringen aan de Unie waarin wij ons thuis voelden, Stichting Uniepers i.s.m. het bestuur van de CHU, Barneveldse Drukkerij en Uitgeverij b.v. 1980
3 De hemel. Over de ruimtelijkheid van God, Callenbach Nijkerk 1968, p. 8
4 Ibid., p. 7
5 Ibid., p. 8