Wat is evangelische theologie

1. Inleiding

Theologie is met God bezig. ‘Maar met God kan heel veel bedoeld zijn. En zo zijn er ook allerlei theologieën.’ Geen mens die er niet, bewust of onbewust, zozeer naar verlangt zich helemaal aan iets toe te vertrouwen en zich daaraan te binden, dat hij niet ook zijn God of zijn goden heeft en in zoverre ook theoloog is. ‘En er is geen religie, geen filosofie, geen wereldbeschouwing die niet op de een of andere manier, grondig of oppervlakkig, met een zus of zo beschreven en geïnterpreteerde godheid bezig zou zijn en in zoverre ook theologie zou zijn.’ Maar het is ook heel goed mogelijk het bestaan van een godheid te ontkennen. ‘Die ontkenning zal dan toch in de praktijk alleen maar hierin bestaan, dat men de waarde en de functie ervan overdraagt op “de natuur”, op een onbewuste en vormeloze drang om te leven, op “de rede”, op de vooruitgang of op de vooruitstrevend denkende en handelende mens, misschien ook op een verlossend niets – het zou dan de bestemming van de mens zijn in dat niets te verdwijnen. Ook zulke schijnbaar “goddeloze” ideologieën zijn theologieën.’

We gaan ons niet met al deze theologieën bezighouden. ‘Het is namelijk niet in te zien dat en in hoeverre al deze theologieën iets van belang gemeenschappelijk zouden hebben met wat ons hier als theologie bezig zal houden, zodat het vruchtbaar zou zijn ze daarmee in verband te brengen. Eén ding hebben al deze theologieën met elkaar gemeenschappelijk, namelijk dat elk van hen zichzelf, zo niet voor de enig juiste, dan toch voor de beste, want meest juiste houdt en zich daarvoor uitgeeft – dat werpt al een veelbetekenend licht op de goden waar ze mee bezig zijn.’ ‘De beste of exclusief juiste theologie over de hoogste, of zelfs over de ene, alleen ware en werkelijke God zou dat eenvoudig moeten zijn, en zou zichzelf als zodanig waar moeten maken door het bewijs van de geest en de kracht te leveren. Als ze voor zichzelf op zou eisen en als ze zelf zou proclameren dat ze de enig juiste is, zou ze alleen al hierdoor verraden dat ze dat zeker niet is.’ Goede wijn behoeft geen krans!

Wij richten ons te midden van deze veelheid van theologieën en daarvan onderscheiden op de – uiteraard zonder daar een waardeoordeel over uit te spreken – evangelische theologie. ‘Het verklarende bijvoeglijk naamwoord herinnert aan het Nieuwe Testament en tegelijk aan de Hervorming van de zestiende eeuw. Het kan tegelijk ook slaan op de tweeledige uitspraak dat deze theologie vanuit haar verborgen oorsprong in de documenten van de geschiedenis van Israël eerst in de geschriften van de evangelisten, apostelen en profeten van het Nieuwe Testament ondubbelzinnig aan het licht gekomen is, en daarna in de Hervorming van de zestiende eeuw opnieuw ontdekt en ter hand genomen werd. De uitdrukking kan niet zo bedoeld zijn en opgevat worden dat ze andere confessies uitsluit (alleen al omdat zij in de eerste plaats en op een beslissende manier verwijst naar de bijbel die in alle confessies op de ene of de andere manier gerespecteerd wordt). Niet alle “protestantse” theologie is evangelische theologie en er is ook evangelische theologie in rooms- katholieke en oosters-orthodoxe regionen.’

‘Met evangelische theologie wordt hier die theologie aangeduid waarin het erom gaat de God van het evangelie, dat wil zeggen: de zich in het evangelie bekendmakende, de voor zichzelf tot de mensen sprekende, de in hun midden en met hen handelende God, op de door hemzelf gewezen weg waar te nemen, te verstaan en ter sprake te brengen. Waar het gebeurt dat hij het thema van menselijke wetenschap en de oorsprong en de norm daarvan wordt, daar is evangelische theologie.’

We noemen nu een aantal kenmerken van de theologische wetenschap:

1.

Evangelische theologie kan zichzelf de erepalm niet toekennen, want ‘de God van het evangelie is wel de God die barmhartig is voor het leven van alle mensen en dus ook voor hun theologieën, maar óók de God die de evangelische theologie te boven gaat, de zich steeds opnieuw bekendmakende en nieuw te ontdekken God, over wie ook zij geen beschikking heeft of krijgt. Zich als de ene ware God van de andere met ere onderscheiden, kan steeds alleen zijn daad zijn, die door geen menselijke wetenschap – ook niet door een juist op hem gerichte theologie – nagedaan kan worden.’

2.

De theologie werkt met drie hieraan ondergeschikte vooronderstellingen, ‘namelijk

  1. in het algemeen met het fenomeen van de menselijke existentie met haar niet te overwinnen tegenstrijdigheden, die zich geconfronteerd ziet met het feit dat God zich in het evangelie bekendmaakt,
  2. in het bijzonder met het geloof van die mensen aan wie het gegeven is en die er graag toe bereid zijn in te zien en te belijden dat het feit dat God zich zo te kennen geeft ook, en juist hen geldt,
  3. in het algemeen en in het bijzonder: met het verstand (dat wil zeggen: met het vermogen waar te nemen, te oordelen en onder woorden te brengen) van alle, en dus ook van de gelovende mensen. Dat maakt het hun technisch mogelijk deel te nemen aan het streven een theologisch inzicht te verwerven dat gericht is op de God die zich in het evangelie bekendmaakt.’

Maar nu komt het erop aan de dingen niet op hun kop te zetten. We moeten niet met deze drie vooronderstellingen beginnen met de bedoeling dan bij God uit te komen. Als we dat zouden doen – zelfs als we van een religieus a priori uit zouden gaan – zouden we God bij de mens plaatsen, in plaats van de mens bij God. Zo zouden we ‘in de Babylonische gevangenschap’ raken van een al van tevoren bedachte uitleg van de menselijke existentie, van het geloof en van de geestelijke vermogens van de mens. ‘De theologie weet wel dat het de God van het evangelie inderdaad om de menselijke existentie begonnen is, dat hij de mens inderdaad tot geloof in hem opwekt en oproept, dat hij daarmee inderdaad zijn geestelijke (en niet alleen zijn geestelijke) vermogens in hun geheel opeist en in beweging brengt. Wat dat betekent interesseert haar echter omdat ze zich in de eerste plaats helemaal voor hemzelf interesseert.’ ‘Ze wacht af en laat het er vol vertrouwen op aan komen hoe de existentie, het geloof, de geestelijke vermogens van de mens – wat hijzelf is en hoe hij zichzelf begrijpt – eruit gaan zien in de confrontatie met de boven hem geplaatste God van het evangelie.’

3.

‘Het thema van evangelische theologie is God in de geschiedenis van zijn daden. In die geschiedenis maakt hij zich bekend. In haar is hij echter ook degene die hij Is. In haar heeft en bewijst hij tegelijk zijn existentie en zijn essentie: zonder dat het ene of het andere voorrang zou hebben.’

We moeten ter harte nemen: ‘Evangelische theologie moet de geschiedenis waarin God is die hij is, niet herhalen, niet tegenwoordig stellen; ze moet er niet op anticiperen, ze mag niet proberen die als haar eigen werk op het toneel te brengen. Ze moet er rekenschap van geven: met beelden, met begrippen en met taal. Maar ze is daarbij alleen terzake wanneer ze de levende God in dat gebeuren waarin hij God is, volgt en dus in haar waarnemen, overdenken en spreken zelf het karakter heeft van een levend gebeuren.’ Ze zou haar thema kwijtraken als ze een moment van het goddelijke gebeuren statisch, alsof het op zichzelf stond in plaats van in zijn dynamische verband – te vergelijken met een vogel in zijn vlucht, niet met een vogel op zijn stokje – zou waarnemen en ter sprake zou willen brengen. ‘Hoe het in dit opzicht ook met de goden van andere theologieën gesteld mag zijn, de God van het evangelie onttrekt zich aan een op deze manier zus of zo verstarrende theologie. Evangelische theologie kan met het oog op de God van het evangelie alleen levendig in beweging zijn en blijven. Ze moet steeds weer onderscheid maken tussen het oude en het nieuwe (zonder het eerste te verachten en het tweede te vrezen), tussen het gisteren, vandaag en morgen van zijn ene tegenwoordigheid en actie, zonder die in hun eenheid uit het oog te verliezen.’

4.

‘De God van het evangelie is geen eenzame God, die zichzelf genoeg en in zichzelf opgesloten is. Hij is geen “absolute”, dat wil zeggen: van alles wat hij niet zelf is losgemaakte God. Hij heeft ongetwijfeld niemand naast zich die aan hem gelijk is, door wie hij dan begrensd zou zijn en van wie hij afhankelijk zou zijn. Maar hij is ook niet de gevangene van zijn eigen majesteit, hij is er niet aan gebonden alleen de of het “gans andere” te zijn.’ ‘Zoals hij in zichzelf de ene is in de eenheid van zijn leven als Vader , Zoon en Heilige Geest, zo is hij ten opzichte van de van hem verschillende werkelijkheid de iure en de facto vrij om niet naast de mens, ook’ niet alleen maar boven hem, maar bij hem en met hem en vooral: voor hem God te zijn; niet alleen als zijn Heer, maar ook als zijn vader, broeder en vriend – zijn God, de God van de mens. – Dat komt niet in mindering op zijn goddelijk wezen, betekent zeker niet dat hij dat prijsgeeft, maar integendeel dat hij dat juist bevestigt. “In den hoge woon ik en bij de verbrijzelde en nederige van geest” (Jes. 57:15). Dat doet hij in de geschiedenis van zijn daden.’

Een God die alleen maar ver verheven boven de mens zou staan, met een goddelijkheid zonder menselijkheid, zou de God van een slechte boodschap zijn voor wie de mens alleen maar zou willen vluchten, als hij dat al zou kunnen. ‘Juist de vergoddelijkte vooruitgang – en de vooruitstrevende mens pas goed – schijnt zo’n God te zijn. De God, die het thema van de evangelische theologie is, is even verheven als nederig: verheven juist in zijn nederigheid. En zo is ook zijn onvermijdelijke nee omsloten door zijn ja tegen de mens.’ ‘Zo is hij werkelijk de God van het evangelie, van het voor de mens goede, want genadige woord. Evangelische theologie antwoordt met haar inspanning op zijn genadige ja, op God die zichzelf bekendmaakt in zijn vriendelijkheid voor de mensen. Zij heeft te maken met God als God van de mens, en juist daarom ook met de mens als de mens van God. Voor haar is de mens helemaal niet iets dat “overwonnen” moet worden, integendeel: hij is de door God tot overwinnen bestemde.’

Daarom is het woord theologie, godgeleerdheid, niet helemaal juist. Je zou eigenlijk beter theantropologie, god-mensgeleerdheid, kunnen zeggen, omdat dan zichtbaar is dat het God helemaal om de liefde tot en van de mens begonnen is. Let wel: geen antropotheologie, mens-godgeleerdheid, zoals bij punt 2 duidelijk geworden is. Toch moeten we het woord theologie maar blijven gebruiken ‘mits de onontbeerlijke toelichting “evangelische theologie” maar niet vergeten wordt en van kracht blijft: evangelische en dus vooral niet een Op een onmenselijke God gerichte en daarom wettische theologie! Evangelische theologie heeft met de Immanuël, God met ons! te maken. Hoe zou ze vanuit dit thema geen dankbare en daarom vrolijke wetenschap kunnen zijn?’

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7