Evangelie en Wet (vertaling 2019)

IV.

Wat het ‘ondanks’ positief betekent, kan nu gezegd worden. Wij duiden het aan met de woorden van dezelfde Paulus: “De wet is er bij gekomen, zodat de overtreding toenam; waar evenwel de zonde toenam, is de genade meer dan overvloedig geworden, opdat, gelijk de zonde als koning heerste in de dood, zo ook de genade zou heersen door rechtvaardigheid ten eeuwigen leven door Jezus Christus, onze Here”[52]. (Rom. 5:20) Want: “God heeft hen allen besloten onder het ongeloof, opdat Hij zich over allen ontferme. O welk een diepte van de rijkdom, beide van de wijsheid en van de kennis van God! Hoe geheel onbegrijpelijk zijn zijn oordelen, en onnaspeurlijk zijn wegen! Want wie heeft den zin des Heren gekend, of wie is zijn raadgever geweest? Of wie heeft Hem eerst iets gegeven, opdat het hem wedervergolden zou worden? Want van Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij eer in eeuwigheid! Amen” (Rom. 11:32 ev.). Ja, dit is onbegrijpelijk en onnaspeurlijk. God legt zijn gave, zijn Woord, het evangelie en de wet in onze zondige, onreine handen. Dan gebeurt wat gebeuren moet. Dan juist en dan pas echt rebelleren wij; dan juist doen wij zijn Woord in zijn tegendeel verkeren en maken wij het te schande, dan juist en dan pas echt wordt Jezus Christus met hulp van en ter ere van God aan het kruis geslagen. Maar: zoals de wet ook als zij door ons begeren misbruikt en van haar inhoud ontdaan is tot in elke letter de wet Gods blijft, zo – nee niet zo, maar nog veel meer dan dat is en blijft Gods evangelie wat het is. Meer dan dat. Juist dan, wanneer Zijn gave in onze zondige, onreine handen gelegd is en nadat zij alles bewerkstelligd heeft, wat dat betekent, juist dan bewerkstelligt ook het evangelie pas echt wat het is. Dan pas echt laat het zich geheel en al zien als dat wat het is: de werkelijk blijde boodschap voor werkelijke zondaren. Ja, dat is onbegrijpelijk en onnaspeurlijk. Dat berust op een andere orde dan op die van actie en reactie. Het is niet door mijn verdienste of omdat ik het waardig ben. Dat heeft alleen in Hem zijn begin en zijn einde.

Maar is nu niet juist dit onze werkelijke zonde, dat wij “najagend de rechtvaardiging door de wet”[53] (Rom. 9:31) het evangelie in de wet niet horen, Christus niet als het doel van de wet willen laten gelden? Welke kracht zal dan de door ons versmade en verachte, ja gehate genade hebben? Daarop is het antwoord: God is God. Kracht, de kracht van de opstanding (Filip. 3:10) heeft in ieder geval juist pas de genade die door ons versmaad en veracht, ja gehaat wordt, heeft de tot op deze dag in de handen van de zondaren gegeven, de gekruisigde, gestorven en begraven Christus. “Zie ik maak alles nieuw![54]” Voor deze “Ik ” kan zich geen, werkelijk geen vlees beroemen[55], zelfs niet als het afziet van verzet! Het nieuw maken van Hem zet precies daar in, waar van ons uit niets, maar dan ook helemaal niets anders werkelijk is dan dit, dat wij onszelf, staande voor Hem, voor Hem onmogelijk maken. Waar het woord: “Ik werp Gods genade niet weg ” (Gal. 2:21) alleen als de erkenning van een ons overkomen wonder en geschenk over onze lippen kan komen, gelijktijdig met de erkenning, dat ik onder de zondaren de voornaamste ben (1 Tim. 1:15). Juist en alleen voor deze voornaamste zonde in ons allen, voor de zonde die als zonde jegens Hem “bovenmate zondig”[56] geworden is, is Jezus Christus mens geworden, gestorven en opgestaan. Zo is de overwinning van het evangelie, de overwinning van de genade, juist Gods overwinning op deze werkelijke zonde, op de zonde van ons misbruik van de wet, de zonde van ons ongeloof. – Onder drie gezichtspunten zullen wij deze onbegrijpelijke, deze onnaspeurlijke overwinning, deze overwinning, waarvoor de eer geheel en al God toekomt, moeten overdenken .

Ten eerste. Door de genade Gods, door Jezus Christus zelf wordt juist het oordeel dat de door ons misbruikte wet die toch Gods wet blijft over ons velt, de rechtvaardiging voor ons. Hij openbaart zich ook in deze gestalte, door de wet als Heiland. Hij maakt levend door het evangelie, terwijl[57] Hij door de wet doodt. Nu wordt de volgorde ‘wet en evangelie’ legitiem en zinvol! Hij wekt namelijk ons bestaan op tot een leven in geloof aan Hem, als degene die ons rechtvaardigt. Dan gaat het om ons bestaan zoals het is, dat door de vorm van het evangelie, dus door de wet, omwille van ons ongeloof veroordeeld en aan de hel vervallen is. Dit naakte bestaan in al zijn schamelheid, dus met inbegrip van het ongeloof, wordt door de inhoud van het evangelie, dus door het evangelie zelf opgewekt tot een leven uit het geloof aan Hem, als degene die ons rechtvaardigt. Dit, ondanks dat wij van top tot teen, in ons hart en in onze daden zondaren zijn, neen, juist omdat wij er zo en alleen zo bij Hem voorstaan! We onderstrepen: dat is alleen door de vrije genade, door Jezus Christus zelf. Dit kunnen wij niet zelf, omdat we dat wat we daarvoor nodig hebben zeker niet bezitten en ons al helemaal niet kunnen toe-eigenen. Onze rechtvaardiging in het oordeel voltrekt zich evenwel ook niet volgens een immanente wetmatigheid, ongeveer zoals nacht en dag, winter en lente, verdriet en vreugde, angst en opluchting elkaar opvolgen. Het voltrekt zich ook niet vanzelf, zoals een op een bepaalde manier afgesteld mechanisme eens afloopt of volgens de regel van een absolute geest die door these en antithese tenslotte tot zichzelf terugkeert. Kenmerkend voor de volgorde waar het hier om gaat: wet-evangelie, zonde-gerechtigheid, is dat zij identiek is aan de volgorde: dood-leven. Dat wil zeggen: zij is ons als volgorde volstrekt niet inzichtelijk. Zij kan zich aan ons alleen als voldongen feit voltrekken. Zij kan door ons alleen als belofte van wat Jezus Christus voor ons heeft gedaan, worden geloofd. In dit geloof zullen we onszelf tot een wonder worden[58]. Wij kunnen inderdaad alleen maar geloven, zonder dat we weten hoe dit geloof mogelijk is geworden. Als het gebeurt dat Jezus Christus ons bekend wordt door de wet die ons oordeelt, wanneer de wet ons dus een tuchtmeester is geweest tot Hem (Gal. 3:24), als wij, onszelf tot een wonder, in ons ongeloof en ondanks ons ongeloof in Hem geloven, dan behelst dit geloof van ons de beslissende kennis van onze zonden en de zekerheid van hun vergeving. Maar zoals ons geloof nu als geloof alleen nog geloof in Hem kan willen zijn, zoals ons geloof alleen levend is als het geheel en al Hem en niet onszelf tot voorwerp heeft – zo zal ook onze kennis van de zonden en de zekerheid van de vergeving en dus de heilszekerheid geheel en al nu kennis en zekerheid zijn, die van Hem komt. Het is dus in geen enkel opzicht kennis en zekerheid die in zichzelf rust en waarop wij ons kunnen beroemen. Gods kracht tot behoud voor een ieder die gelooft, is het zegevierende evangelie. (Rom. 1:17) Zo en alleen zo is het werkelijk, ondanks onze zondige en onreine handen, zegevierend evangelie.

Ten tweede. De genade Gods, Jezus Christus zelf maakt ons vrij van die “wet van de zonde en van de dood” (Rom. 8:2). Zijn wij, zoals het zegevierende evangelie ons zegt, in Hem gerechtvaardigd zonder dat wij daaraan bijdragen en ingaande tegen onszelf, tegen onze ongehoorzaamheid en ongeloof, dan betekent dat toch, dat deze wet ons omwille van onze ongehoorzaamheid en ongeloof niet kan verdoemen. Recht en kracht om ons te verdoemen, heeft zij toch als “wet van de zonde en van de dood” alleen daarom, omdat het Gods wet is. Is God evenwel vóór ons – Hij heeft ons onder ongeloof ‘besloten’, om zich juist zo over ons, in de vorm van een opwekking uit de doden, te ontfermen[59] – wie kan dan tégen ons zijn[60]? Het recht en de kracht van zijn eigen wet zeker niet! In dit ‘besloten zijn’ onder ons ongeloof, is dus ook onze dubbele angst voor de wet opgenomen: de angst of we alle letters ervan wel kennen en recht zullen kunnen doen én de angst voor de gevolgen van het feit, dat wij haar, omdat wij niet geloven, zeker ongehoorzaam zijn – samengevat: onze levensangst. Deze zal niet meer zijn! Over dit ‘besloten zijn’, waarin onze levensangst opgenomen is, neigt zich de goddelijke ontferming. Dat betekent: deze angst kan nu alleen nog maar een overwonnen angst zijn, een angst die getroost en tot rust gekomen is, een angst die stevig ingekaderd is door hoop en vreugde. Deze bevrijding gaat evenwel nog dieper: verdoemt Gods wet ons werkelijk niet meer, dan is zij toch helemaal niet meer de ‘wet van de zonde en van de dood’! Overwint het evangelie, dan is niet alleen het evangelie weer overvloedige genade[61], overvloedig juist voor haar vijanden – nee, dan wordt ook de wet, de vorm van het evangelie, weer een eenheid en is zij niet langer een veelheid van letters. Dan is de wet weer Zijn ene en unieke woord. De eis: jullie moeten!, wordt dan weer de belofte: jullie zullen zijn! Het appèl om de wet te vervullen wordt dan weer een appèl om te vertrouwen. Dan spreekt de wet niet meer als instrument van het bedrog door de zonde en als orgaan van de toorn Gods, maar in zijn eigenlijke en oorspronkelijke betekenis als getuigenis, als openbaring van Hem die alles wél maakt en niets anders van ons vraagt dan dit dat wij geloven: Hij zal alles wél maken[62]. Daarom, omdat de overwinning van het evangelie ook dit betekent, wordt het op deze plaats nadrukkelijk zo omschreven: dat wij in Christus Jezus “door de wet van de Geest die levend maakt”[63] zijn vrijgemaakt. Let wel! dat alles in Christus Jezus! Met onze bevrijding eren wij de heerlijkheid van Zijn werk. Alleen naar Hem kijkend kunnen wij onze bevrijding zien. Wij kunnen alleen Hem daarvoor danken en prijzen. Alleen door Hem aan te hangen[64], wordt deze bevrijding ons deel. Buiten Hem en zonder Hem, los van de ontferming Gods die zich tot ons neigt – de ontferming die God zelf is – blijven wij, zoals we waren, besloten onder onze ongehoorzaamheid, bedrogen bedriegers, onder de verdoemenis en in de schaduw van de dood. Hij is onze vrijheid. Hij is ook in dit opzicht het zegevierende evangelie. Maar Hij is het dan ook!

Ten derde. De genade van God, Jezus Christus zelf geeft ons wat wij nodig hebben om onze in Hem volbrachte rechtvaardiging en bevrijding ook in ons zelf werkelijkheid te laten zijn: de heilige Geest van de kracht, van de liefde en van de tucht (2 Tim. 1:7). De Geest van de kracht, om met een absoluut onwankelbare zekerheid en in waarheid Hem aan te hangen[65], om bij Hem en in Hem te blijven, hoewel wij, nee juist omdat wij moeten inzien dat wij daartoe vanuit onszelf geheel ondeugdelijk zijn. De Geest van de liefde jegens Hem die de vervulling van de wet is (Rom. 13:10), omdat zij ons met al de zijnen tezamen elkaars last laat dragen (Gal. 6:2) en dus ook met hen verbonden naar zijn geopenbaarde wil laat kijken, zoals de bruid naar de bruidegom, hoewel, nee juist omdat wij in onszelf noch de liefde jegens Hem noch die jegens onze naaste vinden. De Geest van de tucht tenslotte die ons er altijd weer voor bewaren zal dit ‘hoewel’ en ‘omdat’ te vergeten – te vergeten dat wij van uit onszelf tot ons verderf als van ouds als God willen zijn, wetend wat goed en kwaad is; de Geest dus die ons altijd weer zal aanzetten tot het zien op en het horen naar Hem die onze redder is. Deze gave van de Heilige Geest is geen magie, geen betovering. Wie haar zo duidt, kent haar niet. Deze Geest zet ons – o wonder, maar tegelijk ook heel nuchter – over op de plaats en de positie van hen, in wier nederlaag de overwinning van het evangelie en daardoor hun rechtvaardiging en daardoor ook het openbaar worden van de wet als “wet van de Geest die levend maakt” werkelijkheid geworden is. Men zal hen op wie de Heilige Geest is, altijd daaraan herkennen, dat zij zichzelf als de armen voor God zien. Deze armen van geest (Matt. 5:3) zijn het wie het evangelie en de wet niet vergeefs, maar tot hun heil in hun zondige, onreine handen zijn gelegd, omdat zij door het voor ons gekruisigde lichaam van Christus en door zijn voor ons vergoten bloed gespijsd en gelaafd en bewaard worden ten eeuwigen leven.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6