Evangelie en Wet (vertaling 2019)
- Pagina's:
- Evangelie en Wet (vertaling 2019)
- I
- II
- III
- IV
- Noten
Evangelie en Wet1 [1]
I.
Overeenkomstig de formulering die onder ons bijna vanzelfsprekend geworden is, zou ik over wet en evangelie moeten spreken. Ik wil er evenwel direct op wijzen dat ik het niet over ‘wet en evangelie’, maar over evangelie en wet zal hebben. De traditionele volgorde ‘wet en evangelie’ heeft op de plaats, die wij nog zullen aangeven, haar goed recht. Richtinggevend voor het geheel van de leer die hier wordt geschetst, mag zij evenwel niet zijn. Het is namelijk zo, dat wie daadwerkelijk en in ernst éérst wet zegt en – met dit eerst gezegde als vooronderstelling – dan pas evangelie, spreekt, ook als hij het wil, niet over Gods wet en daarom ook zeker niet over Zijn evangelie. Deze gebruikelijke gang van zaken zal, ook in het meest gunstige geval, tot allerlei dubbelzinnigheden leiden.
Wie op de juiste wijze over dit thema wil spreken moet eerst over evangelie spreken. Hier denken wij direct aan de afstand van 430 jaar, waarop de wet volgens Gal. 3:17 de belofte volgde. De wet moet de belofte volgen, maar dan moet de wet de belofte ook volgen. En doordat de wet de belofte volgt, volgt de wet zelf ook de vervulling van de belofte. In deze vervulling en alleen daarin, wordt ook de wet vervuld. De wet zou de wet niet zijn, wanneer zij niet geborgen en besloten is in de Ark van het Verbond. En ook het evangelie is alleen dan het evangelie wanneer de wet, die “er bij gekomen is” (Rom. 5:20)[2] in hem als in de Ark van het Verbond is geborgen en besloten. Het evangelie is de wet niet, zoals de wet het evangelie niet is; maar omdat de wet in het evangelie is, van het evangelie vandaan komt en op het evangelie gericht is, daarom moeten wij om te weten wat de wet is, allereerst weten wat het evangelie is en niet andersom.
We moeten evenwel meteen preciseren: wie op de juiste wijze over ons thema wil spreken, die moet allereerst over de inhoud van het evangelie, over Gods genade spreken. We zijn het daarover met elkaar eens: – hoe zouden wij in het licht van de Heilige Schrift een andere uitspraak kunnen verantwoorden? – als wij over het evangelie en als wij over de wet spreken, dan bedoelen we Gods Woord. Gods Woord kan ons evenwel veel dingen zeggen: het kan ons niet alleen troosten, genezen, levend maken, het kan ons niet alleen beleren en verlichten, het kan ons ook oordelen, straffen, doden. Dat alles doet het ook. Drie dingen echter mogen we hier niet over het hoofd zien:
- Het Woord Gods is het ene ‘woord van de waarheid’, het Woord van de “Vader van het licht, bij wie geen verandering is, noch wisseling van het licht en van de duisternis” (Jak. 1:17ev.). Het tegenover stellen van evangelie en wet duidt naar de Schrift wel een dualiteit aan, het kan ook strijd betekenen. Groter echter dan de dualiteit en de strijd is de vrede in het ene woord van deze Vader.
- Het Woord Gods bewijst zijn eenheid daarin, dat het altijd genade is. Dat geldt wanneer het ons wordt gezegd en wanneer wij het mogen horen. Het is vrije, niet verschuldigde en niet verdiende goddelijke goedheid, barmhartigheid en toegenegenheid. Een evangelie dat, of een wet die wij krachtens ons eigen vermogen en in vertrouwen op onze eigen gezag en geloofwaardigheid tot ons zelf zouden zeggen, kan als zodanig Gods Woord niet zijn; het zou Zijn evangelie en ook Zijn wet niet zijn. Dat God met ons spreekt, dat is in alle omstandigheden op zich al genade.
- Het Woord Gods maakt deze vorm van hem daardoor waar, dat het ook inhoudelijk, wat het ook zegt, ten diepste en in laatste instantie genade is: vrije, soevereine genade. Deze genade Gods kan, juist omdat zij vrij is, daarom ook wet zijn; zij kan ook oordeel, dood en hel betekenen, maar zij blijft altijd genade en niets anders. Iedere schijnbaar andere inhoud die wij aan het Woord zouden kunnen toeschrijven, blijkt, – of het nu om de oudtestamentische profetie gaat of om het nieuwtestamentische getuigenis van de vervulling – toch te zijn omsloten door en betrokken op deze inhoud: Gods genade. Een Woord Gods met een totaal andere inhoud zou als zodanig al in geen geval een woord van de drie-enige God zijn, die de Heilige Schrift ons verkondigt. Horen wij het woord van deze God, dan horen wij: genade. – Juist omdat het evangelie nu de genade tot zijn bijzondere, directe inhoud heeft, dwingt het evangelie de prioriteit af boven de wet. In deze inhoud is evenwel ook de inhoud van de wet besloten. Daarom is ook zij in vergelijking met het evangelie niet minder Gods Woord.
We moeten dus allereerst over deze inhoud van het evangelie spreken. Gods genade die de inhoud er van is – waarin als het werkelijk om het woord en de wet Gods gaat, ook de wet is inbegrepen – zij heet en is Jezus Christus. Want dat is Gods genade, dat het eeuwige Woord Gods vlees werd. ‘Vlees’ betekent: als één van ons. Gods woord veranderde zich niet in ‘vlees’. Hoe zou dat genade zijn, als God ophield God te zijn, zelfs wanneer Hij dat zou kunnen? Wat voor een soort barmhartigheid zou Hij ons daarmee bewijzen? Nee, het Woord werd vlees. Dat betekent: zonder op te houden God te zijn nam het Woord ons mens-zijn in zijn God-zijn tot zich en nam het in een niet te scheiden, maar ook onvermengde eenheid met zichzelf in zich op. Let wel, dan gaat het om ons mens-zijn in zijn door de zonde verduisterde en verwoeste gestalte. Hij nam dat mens-zijn dus niet aan op grond van de kracht en de waarde of enige andere eigenschap van het mens-zijn, maar alleen omdat Hem dat in zijn onbegrijpelijke liefde zo behaagde. Het teken daarvan is: uit de maagd Maria. Dat is Gods genade: dat er niet alleen sprake is van ‘ons aller mens-zijn’, maar in Jezus Christus van ‘Gods eigen mens-zijn’, het mens-zijn van Zijn Woord. In dat mens-zijn, in deze verlaging tot onze lage staat, is de tegenwoordigheid van zijn God-zijn voor ons die niet aan Hem gelijk zijn, is ons deelhebben aan zijn God-zijn, onze verheffing tot Hem. – Dit eeuwige Woord Gods heeft nu, doordat het in het vlees was, de nood, de vloek en de straf gedragen, die de mens als vlees stempelt en karakteriseert. Deze straf is Gods antwoord op de zonde van de mens. De zonde is eigenmachtig optreden. Dit eigenmachtig optreden is goddeloosheid[3]. Dat eigenmachtig optreden goddeloosheid is, komt aan het licht in de afschuw van de mens van en zijn vlucht voor de genade Gods. Gods antwoord op de zonde – ook dat is genade – is ons zijn als vlees: wij moeten sterven. Zouden wij dit antwoord horen, dan was dat onze redding. Wij zouden dan, bedenkend dat wij sterven moeten (Psalm 90:12), wetend van ons verloren-zijn als het volk dat gelijk het gras is (Jesaja 40:7), boete doen en –in ons eigenmachtig optreden dodelijk getroffen – het eeuwige leven beërven. Opdat hij zich bekeert van zijn wezen en leeft, daarom en alleen daarom wil God de dood van de goddelozen (Ezech[4]. 18:21 ev. en par.). Wie hoort evenwel dit antwoord? Wie erkent het? Wie buigt zich ervoor? Niemand van ons! Gods genade stoot hier reeds op onze haat jegens de genade. Dat nu is het eigenlijke werk van de genade, dat zijn eeuwig Woord – door vlees te worden, door in het vlees gehoorzaamheid waar te maken, door gehoorzaam de straf te ondergaan en te sterven – het op zich genomen heeft op onze plaats het reddende antwoord te geven, het menselijke eigenmachtig optreden en de goddeloosheid prijs te geven, het verloren zijn van de mens te belijden, God jegens ons gelijk te geven en de genade Gods aan te nemen. Dit is het wat Jezus Christus “de ganse tijd van zijn leven op aarde, in het bijzonder aan het eind daarvan”[5] voor ons gedaan heeft. Hij heeft gewoon geloofd. (πίστις Ἰησοῦ [6], Rom. 3:22, Gal. 2:16 ev. moet zeker als een genitivus subjectivus verstaan worden!). Het ging Hem in dit geloof er niet om ons een voorbeeld te geven, hoewel Hij dat zeker ook gedaan heeft! Het ging Hem er allereerst en boven alles om plaatsvervangend onze straf te dragen. Dat is Gods genade: dat ons mens-zijn niet alleen voor zo ver het het onze is, omwille van onze zonde – omwille van onze altijd weer nieuwe zonde! – geoordeeld en verloren is, maar dat het tegelijk, voor zo ver het het mens-zijn van Jezus Christus is, door God gerechtvaardigd is en in het oordeel en in de verlorenheid aangenomen is. Dat is, omdat Jezus Christus – daarvoor is het eeuwige Woord van God nodig – geloofde, dat wil zeggen: Hij zei tegen de genade en dus tegen het geoordeeld en het verloren zijn van de mens niet Nee maar Ja. – Deze rechtvaardiging en dit aannemen van ons-mens zijn voltrekt zich daadwerkelijk in de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Gods eeuwig Woord in zijn eenheid met het vlees is niet alleen de belofte, maar ook de vervulling van de belofte: dat de boete van de mens zijn redding is, dat de rechtvaardige door zijn geloof leven zal. Daarom, omdat Hij de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen en zo en op deze wijze gehoorzaam is geworden tot de dood, daarom heeft God Hem verhoogd. (Filip. 2:6 ev.). In Hem, de ene en enige die Gods genade als genade in het vlees liet gelden – omdat Hij het eeuwige Woord was dat vlees is geworden – in Hem triomfeerde en openbaarde deze genade zich nu ook als genade. Hij die de dood als loon van de zonde aannam – en juist zo zijn zonder zonden zijn bewees – Hem kon de dood niet vasthouden[7], diens leven moest de dood verslinden[8] en heeft deze ook verslonden. Dat nu is Gods genade, dat wij als het eind van elk mens-zijn, voor zo ver het ons mens-zijn is, niets anders voor ons zien dan de zwakte van de ouderdom, het ziekenhuis, het slagveld, de begraafplaats, de ontbinding en het stof – voor zo ver het evenwel tegelijk het mens-zijn van Jezus Christus is even zeker, nee, nog veel zekerder, niets anders dan opstanding en eeuwig leven.
Dus: Gods genade – zijn genade voor ons mens-zijn, de goedheid, barmhartigheid en condescendentie[9], waarmee Hij onze God is en ons aanneemt – is Jezus Christus, Hij zelf en Hij alleen. Hij zelf en Hij alleen is dus de inhoud van het evangelie. Genade en dus de inhoud van het evangelie is eenvoudig gezegd dit: Jezus Christus – Hij zelf en Hij alleen – staat voor ons met zijn mens-zijn, dat Hij door zijn geboorte aangenomen heeft, dat Hij tot in de dood gehoorzaam bleef en dat in Zijn opstanding verheerlijkt werd, in voor ons mens-zijn. Hij kan dat, omdat Hij niet alleen als één van ons is, maar omdat Hij Gods Zoon is en dus God zelf en dus zelf de rechter is, voor wie Hij voor ons de verantwoordelijkheid op zich neemt. Hij doet dat, omdat het Zijn ondoorgrondelijk welbehagen is zijn Godsmacht zo te gebruiken; te gebruiken als liefde, die op geen wederliefde wacht, die ook geen wederliefde vindt, die ons alleen en die ons altijd en in alle gevallen als vrije en zuivere liefde overkomt. – Het gaan en staan van de mens onder de genade is op grond daarvan te omschrijven als het gaan en staan van iemand voor het mens-zijn van wie Jezus Christus met zijn aangenomen, gehoorzame en verheerlijkte mens-zijn intreedt en wel – omdat de mens zelf en van uit zichzelf helemaal niet de wil noch de mogelijkheid om te geloven heeft – geheel en al intreedt; zo dus, dat het eigen mens-zijn van de mens zoals Paulus graag zegt dood is, maar levend is alleen, wanneer het ‘in Christus’ is, dat wil zeggen, doordat Jezus Christus zijn subject geworden is. “Ik ben met Christus gekruisigd; ik leef wel; doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; want wat ik nu leef in het vlees, dat leef ik in het geloof aan de Zoon Gods (letterlijk te verstaan: ik leef – niet in mijn geloof aan de Zoon Gods, maar omdat de Zoon Gods geloofde!), die mij heeft liefgehad en zichzelf voor mij heeft overgegeven”. (Gal. 2:20). Het gaan en staan van de mens onder de genade is dus te typeren met de oudtestamentische woorden: “Wie onder de bescherming van de Allerhoogsten gezeten is, en onder de schaduw van de Almachtigen blijft, die zegt tot de Heer: Mijn toeverlaat en mijn burg, mijn God, op wie ik hoop”. (Psalm. 91:1 ev.) Dat hij in de gemeenschap van de heiligen is, dat hij vergeving van zijn zonden ontvangen heeft, ontvangt en ontvangen zal, dat hij de opstanding van het vlees en het eeuwige leven tegemoet gaat, dat gelooft hij, maar dat hangt werkelijk niet, ook niet voor een deel van zijn geloof, van de overwinning van zijn geloof af – dat hangt werkelijk alleen daarvan af, dat de Heer Jezus Christus die voor ons als mens geboren, voor ons gestorven, voor ons opgestaan is, ook zijn Heer, zijn toeverlaat en zijn burg, zijn God is. Jezus Christus, Hij zelf en Hij alleen, is de aan deze mens geschonken genade.