‘Etwas was über uns hinausgeht’

logoIdW

De verhulde hoop van Gerhard Richter

Op zolder

Ooit bekende ik me op een Amsterdamse zolder tegenover een mij op dat moment volkomen onbekende hoogleraar tot het ambt. De aarzeling bleek wederzijds. ‘Tja’ mompelde hij vlak na mijn schoorvoetende opening van het gesprek, dominee, dominee – waarom..? Wil je dan in de kerk…? Hij maakte de zin niet af, en verviel in peinzend zwijgen; alsof ik iets volkomen onoorbaars had voorgesteld. In de ongemakkelijke stilte leek hij iets op zich in te laten werken. Tja, dienaar van het woord, mompelde hij, spreidde zijn armen en verhief zijn stem: ‘maar dan word je dus kunstenaar. Kunstenaar van het goddelijke woord. Dat is nogal wat…’

Ondanks het hoge ‘opa-vertelt’ gehalte, koester ik deze geheel naar waarheid opgetekende anekdote. Zowel de eigenaardige onaangepastheid die de hoogleraar belichaamde als het perspectief van de predikant als kunstenaar ontbreken als er weer eens een rapport verschijnt over het ambt. Vooral met dat laatste missen we iets wezenlijks. Kunst kan ons zicht op het ambt verhelderen en ons uit de dorre vergadertaal halen. Daar hoort het ambt niet thuis.

Werk Ohne Autor

Onlangs zag ik Werk Ohne Autor; een film van Florian Henckel von Donnersmarck uit 2018. Ook al dragen alle personages fictieve namen, het is al snel duidelijk dat de film het verhaal van de eerste decennia van Gerhard Richters kunstenaarschap wil vertellen. Critici uit de kunstwereld lieten weinig van de film heel. In het kort: te clichématig, te veel drama, te plat. Ook Richter zelf vond de film meteen al ‘zu reißerisch’. Juist in zijn beroemde fotoschilderijen (het grote motief van de film) thematiseert en bevraagt Richter onze te grote behoefte om te weten; onze overmoed alles te zien, te doorzien en de onmogelijkheid daarvan. De film lijkt de schilderijen als het ware te willen verklaren en dienstbaar te maken aan een groter verhaal; maar ongewild (de regisseur is een bewonderaar van Richter) versmalt hij daarmee de kunstwerken tot een illustratie bij een verhaal.

Geïnspireerd door de film las ik de catalogus Panorame: ein Retroperspektiv. Gerhard Richter (2012). Gaandeweg begon ik de kritiek op de film te begrijpen. Bovendien, en daar gaat het me nu om, herkende ik in Richters werk en zijn spreken erover de manier waarop de hoogleraar op zolder over predikantschap sprak. De aarzeling, het ontzag, het deinzen voor een te grote werkelijkheid. Noties die in het spreken over het ‘werk’ van een dominee vaak ontbreken, gebruikte Richter voor zijn werk en zijn kunst.

Iedereen die wel eens in een modern kunstmuseum is geweest, heeft wel eens een werk gezien van Gerhard Richter (Dresden, 1932); op het moment een van de grootste (of in ieder geval meest gevierde) levende kunstenaars ter wereld. Zijn werk omvat figuratieve en abstracte schilderijen; grauwe monochrome doeken en kleurige ‘pixel-schilderijen’; vage en haarscherpe portretten; zeegezichten en landschappen; sculpturen en glas in lood. Na zijn ‘Übersiedlung’ van Dresden (DDR) naar Düsseldorf in 1962 schildert hij werk dat nog steeds tot zijn meest beroemde schilderijen behoort: uitvergrote zwart-wit-foto’s uit kranten en zijn familiearchief; portretten en schijnbaar willekeurige objecten, zoals Herr Heyde (1965), Onkel Rudi (1965), Faltbarer Trockner(1962), Klorolle (1965). Later volgen steden; landschappen en ‘Seestücke’. De een abstracter dan de ander (Stadtbild Paris/ Alpen II, (1968). Veel abstracte werken volgen, sommige monochroom zoals Schwart Rot Gold in de Bundestag (1999) andere met de hem kenmerkende rakeltechniek (Cage 1-6; 2006). Ook de fotoschilderijen blijven terugkeren, sommige met een treffende scherpte, andere wazig, als de eersten. (Betty 1988; Lesende 1994). Overigens verzet Richter zelf zich steeds tegen een periodisering van zijn werk of een tegen elkaar uitspelen van abstract en figuratief.

Niets te zeggen

In het interview waar de catalogus mee begint, spreekt de gevierde kunstenaar opvallend terughoudend over zijn werk. Over de nederlaag van het niet kunnen weergeven, verbeelden, van wat hij ziet; de hulpeloosheid van het scheppen; ‘Malerei muß also für Sie etwas Ungewisses haben?’ vraagt de interviewer; ‘Vor allem etwas Unbegreifliches, also etwas, was über uns hinausgeht’ antwoordt Richter. Het lijkt een sleutelzin. ‘(…) die Kunst ist schon die geeigneste Sache um Transzendenz zu berühren, ihr wenigstens sehr nahe zu kommen’ (Panorame, 15 e.v.). ‘[S]elbst als Atheist glaube ich’ en John Cage citerend: ‘Ich habe nichts zu sagen, und ich sage es.’ In zijn kunst houdt hij zich verre van ironie, cynisme en de overmatige zeggingskracht die de kunstwereld in de jaren 60 beheerst. Maar ook vrij van het al te persoonlijke. ‘Mijn schilderijen zijn slimmer dan ikzelf’, luidt een van zijn beroemdste uitspraken. De zeggingskracht is veel groter dan het eigen, persoonlijke; terwijl zijn kunst, ook zijn meer abstracte werk, paradoxaal genoeg uiterst intiem en persoonlijk kan zijn. Veel van zijn werk ontstaat na herhaaldelijk overschilderen. Lange pauzes, eindeloos omwerken en soms weggooien en opnieuw beginnen leiden tot ‘eine sehr geplante Spontanität’;

‘Ich habe zwar die ständige Verzweiflung über mein Unvermögen, die Unmöglichkeit, etwas vollbringen zu können, ein gültiges, richtiges Bild zu malen, vor allem zu wissen wie so ein Bild auszusehen hätte; aber ich habe gleichzeitig immer die Hoffnung, dass genau dass gelingen könnte, dass sich das aus diesem Weitermachen einmal ergibt, und diese Hoffnung wird ja auch oft genährt, indem stellenweise, ansatzweise, tatsächlich etwas ensteht, was an das Ersehnte erinnert oder es ahnen lässt, wenngleich ich ja oft genug nur genarrt wurde, also dass das, was ich momenthaft darin sah verschwand und nichts übrigließ als das Übliche. (135)’

Citaten als deze roepen een welkome herkenning op aan de momenten dat ik met een raadselachtige evangelietekst voor me hulpeloos naar mijn cursor staar. Belangrijker dan de vertwijfeling is zijn hoop. Wat mij betreft niet alleen de hoopvolle essentie van zijn eigen kunstenaarschap, maar ook de hoop die hij met zijn kunst tot leven wekt. Dat zich iets toont, iets zichtbaar, verstaanbaar kan maken in wat zich uit het verhulde pogen aandient. Om het theologisch te zeggen: hoop dat in de verborgenheid zich iets zal openbaren van dat wat ‘weit über uns hinausgeht’.

Twee beelden

Twee voor mij cruciale kunstwerken van Richter, die ik helaas beiden vooralsnog alleen nog in reproductie zag, raken juist in hun verhulde ‘spreken’ aan die hoop.

In 1988 schildert Richter een serie van 15 fotoschilderijen met de titel ‘18. oktober 1977’. Grauwe wazige beelden tonen in afnemende scherpte scenes rond de arrestatie en zelfdoding van Ulrike Meinhof, Gundrun Ensslin, Hans Baader en Hogor Meins. De leden van de Baader Meinhof Gruppe maken in de gevangenis van Stammheim na het einde van de vliegtuigkaping in Mogadishu op 18 oktober 1977 een einde aan hun leven. Richter schildert hun portretten, Ulrikes cel met boekenkast, haar platenspeler, hun dode lichamen, de begrafenis. De beelden hebben juist door hun onscherpte een enorme kracht. Zo overvoerd als we zijn met alles onthullende beelden die onmiddellijk ons oordeel vragen, roepen deze wazige schilderijen juist vragen op: wat weten we van deze mensen? Wat zien we eigenlijk echt? Zien vraagt tijd voor beschouwing, toewijding om weer te geven.

‘Alle Bilder sind dumpf, grau, meist sehr unscharf, diffus. Ihre Präzens ist das Grauen und die schwer erträgliche Verweigerung einer Antwort, einer Erklärung und Meinung. Ich bin nicht so sicher; ob die Bilder ‘fragen’, eher provozieren sie Widerspruch wegen ihrer Hoffnungslosigkeit und Trostlosigkeit, wegen ihrer Unparteilichkeit. (166)’

De digitale tijd voegt een in 1988 onbekende dimensie toe. Wie zit er nooit zuchtend te wachten tot een beeld op een scherm zich scherp stelt. Om wat te zien, dan? We zijn verslaafd geraakt aan de scherpte die een steeds groter realisme suggereert, terwijl juist in die scherpte feiten en fictie steeds moeilijker te onderscheiden zijn. Wat zien we, wat willen we zien? Richters schilderijen laten zien dat ware werkelijkheid verhulling vraagt. De diepste zin van het oude woord: ‘je zult je geen Beeld maken’. Achter de beelden gaat een mens schuil, een werkelijkheid, dat wat ‘über uns hinauis geht’. Scherpte is een illusie.

In 2007 voltooit Richter het grote venster in de Keulse Dom. Richter is als de grootste Duitse kunstenaar van dat moment de aangewezen person voor de opdracht. Tegen de suggestie van opdrachtsgevers in, kiest hij voor een niet figuratieve afbeelding. Hij vult, naar het voorbeeld van zijn kleuren rasters uit de jaren 70, de 113 vierkante meter van het kathedraalvenster met duizenden uit Middeleeuws glas gebrande tien bij tien centimeter grote vierkantjes in een willekeurige compositie van tweeenzeventig kleuren. De Keulse bisschop is not amused. Een ‘dergelijk venster past eerder in een moskee of een gebedshuis, het weerspiegelt duidelijk niet ‘ons geloof’’ meldt hij de kranten. Hij verschijnt niet op de onthullingsplechtigheid. In zijn reactie benadrukt Richter dat het raam juist een poging is om dát weer te geven wat aan ieder beeld ontsnapt: ‘es zeigt eine andere Kategorie. Es zeigt die Vergeblichkeit.’ Het reusachtige venster is het resultaat van zijn levenslange zoektocht om weer te geven wat voorbij ieder beeld ligt; de gegeven werkelijkheid.

‘Kunst ist ein Unbegriff, erhaben wie die Gottheit, unerklärlich wie das Leben, undefinierbar und zwecklos’ resumeert Richter in het interview naar aanleiding van het retrospektiv in 2011. ‘(Die kunst) ist die Müßigkeit, sich über dasjenige verlässlich äußern zu wollen, was nicht dem Bereich der Anschauung angehört’, voegt de interviewer tenslotte toe (251).

Beklimmen wij in eenzelfde Müßigkeit de kansels? Was het die moedeloosheid die de hoogleraar op zolder deed zuchten? Misschien. En het is ook de hoop. Op zonnige dagen vult de Keulse Dom zich nu met een uniek licht dat in steeds wisselende schakeringen door het venster valt. ‘Wir haben nichts zu sagen und sagen es.’

Werner Pieterse

N.a.v. Gerhard Richter, Panorame: ein Retroperspektiv, Nationalgalerie Staatliche Museen zu Berlin, 2011.

In de Waagschaal, jaargang 50, nr. 7. 3 juli 2021