De eros als geluk zoekende liefde

logoIdW

 

DE EROS ALS GELUK ZOEKENDE LIEFDE

Plato mag gelden als de schepper van het liefdesconcept dat behoort tot het genenpatroon van de westerse cultuur. Deze liefde heet eros en ze bezielt het menselijk bestaan. Verkeerd is het niet om daarbij te denken aan de minne tussen man en vrouw, maar de eros reikt verder en stijgt hoger. De bezieling van de dichter of de wijsgeer, de fluit-speler of de discuswerper, de pedagoog of de staatsman is eveneens erotisch van aard. Ze wordt door liefde als eros gedreven. Daarbij beoogt de eros het schone dat voor de mens ook het goede en ware is. Dat het schone hem ten deel valt of dat hij er deel aan heeft is het streven en het verlangen van de eros. Voor zover dat lukt ervaart de mens het geluk dat altijd al wenkt in het verlangen van de liefde als eros. Geluk zoekende liefde is de eros en in dat zoeken en jagen verheft de mens zich uit zijn armoede en gebrek.

Schitterend is het verhaal dat Plato in het Symposion de wijze vrouw Diotima aan Socrates laat vertellen hoe Eros verwekt wordt op het geboortefeest van Aphrodite (de godin van de Schoonheid) als zoon van Poros (de Rijke) en Penia (de Behoeftige, de Arme). Als zoon van zijn moeder Penia is Eros ‘immer behoeftig en allerminst teder en mooi, zoals de menigte denkt, maar hard en schraal barrevoets en onbehuisd, altijd slaapt hij op de grond zonder dek, aan de deuren en op de wegen zich te ruste leggend, omdat hij de natuur van zijn moeder heeft, altijd samenlevend met ont-bering. Maar naar zijn vader is hij een belager van al wat schoon en goed is, kloek, ondernemend, een geweldig jager, vindingrijk, inzicht begerend en in staat het te verkrijgen, een vriend van de wijsheid zijn leven lang, een geweldig to-venaar, gifmenger en sofist’.

Door de kracht en de drang van de eros berust het armelijke en behoeftige bestaan niet in zijn armoede en gebrek, maar streeft het naar verrijking en verheffing en daarin krijgt het bestaan gloed en glans, is het energiek en vindingrijk, bloeit het op en slaat het de vleugels uit. De liefde als eros bezielt en drijft het bestaan. In elementaire vorm en op het laagste niveau is dat al het geval in de attractiviteit tussen de seksen, tussen man en vrouw, maar bij Plato uitdrukke-lijk ook als homoseksueel verlangen tussen mannen. Een iets hoger niveau. Over vrouwen horen we hem niet. Maar de eros reikt verder en blijft niet verwijlen bij de toevallige en concrete schoonheid van deze vrouw of deze man. Dat is de eros te weinig, te min. Het zou de vleugels van de minne verlammen en het bestaan zou zich daarin te kort doen. De eros ontspringt en ontvlamt aan zintuiglijke schoonheid, maar hij streeft daarbovenuit naar de volmaakte schoonheid, het hoogste goed en de absolute waarheid. Het toevallig schone en de concrete ander laat de eros ach-ter zich in zijn opwaartse vlucht en in zijn verlangen naar bestaansvervulling en bestendig geluk. Zulks geldt ook voor het seksueel-zinnelijke dat in de zogeheten ‘platonische liefde’ overschreden wordt in de richting van het ideaal, van de vrouw of man als geadoreerd idool. Sublieme liefde die de ‘vulgaire’, seksuele liefde ver overtreft. Het komt (bij mijn weten) bij Plato zelf zo niet voor, maar het is zeker ontsproten uit zijn geest. De mens moet het hoogste willen en het beste nastreven en met het mindere geen genoegen nemen.

Ook bij de veel latere kerkvader Augustinus (354-430) is de waarachtige liefde de liefde tot God als het hoogste en onveranderlijke goed. Ook bij hem doet de mens zich met minder te kort. Dat is zijn zonde. De verkeerde dingen hebben de liefde van zijn hart. Dat is de wortel van alle kwaad en de bron van alle onrust, waarin de mens verdwaalt en zichzelf in de ellende stort. Alleen God als het hoogste goed is zijn liefde waard en bij Hem wordt zij niet be-schaamd. Daarin vindt de mens zijn rust en vreugde, zijn bestemming en geluk. Niet in de tijdelijke, zinnelijke en ver-gankelijke dingen. Weliswaar mogen ook die bemind worden, maar niet omwille van henzelf, doch alleen als gerede aanleiding om God te loven en lief te hebben. Zeker kent Augustinus ook de liefde tot de naaste en zijn herderlijke zorg voor de medemens mag voorbeeldig heten, maar de essentie van de naastenliefde is bij hem toch wel de ander op te roepen en op te wekken zijnerzijds God aan te hangen en lief te hebben met het ganse hart. De opvlucht van de liefde tot het hoogste goed en het hoogste zijn, het overstijgen van het concrete en toevallige bepaalt ook de liefdes-opvatting van Augustinus en dat heeft een diep spoor nagelaten in de westerse ziel en de westerse cultuur. Als ‘amor’ of ‘caritas’ (hij onderscheidt ze niet scherp) is de liefde bij Augustinus in hoge mate schatplichtig aan de (neo)platonische erosconceptie en het is een ernstig en dringend te stellen vraag of Augustinus wel een recht begrip had van de liefde als agape in het NT, met alle ver gaande gevolgen voor de christelijke traditie en de westerse cultuur van dien. Wordt in het christendom (én het in humanisme) de agape in wezen niet erotisch opgevat? Als gecorrigeerde of geperfectioneerde eros? Als gekerstende eros? Maar daarin wordt het wezenlijke, niet te veronachtzamen onderscheid tussen eros en agape miskend.

Eros is dus niet uitsluitend of voornamelijk erotiek, zoals wij dat laatste woord gebruiken. In sterk getransformeerde vorm bezielen en doortrekken de erotische ambities heel ons bestaan en onze cultuur. Zeker volgens de heersende ideologie streven en hebben we te streven naar het steeds betere, ja het beste. Altijd willen we progressie boeken en opklimmen tot de hoogste rangen. We beogen individueel en collectief succes en aanzien, rijkdom en geluk en dat door deel te krijgen aan het beste en het mooiste. We horen het als dringende eis in elke troonrede om ‘het beste uit onszelf te halen’ en we zien het in de praktijk van opvoeding en onderwijs, in kunst en wetenschap, in de economie en het politieke beleid. Misschien het meest onverhuld en haast in reincultuur in de (top)sport. Het perfecte en het hoog-ste is er het ultieme doel. De ‘causa finalis’. Daarin komt de mens vanuit zijn onvrede en te kort geheel tot zijn recht en is het geluk zijn deel. Deze ‘pursuit of happiness’ drijft de westerse cultuur en is zelfs een van de menselijke grondrechten. Het gaat daarbij, aristotelisch gesproken, om de actualisatie van de menselijke potenties in voortreffe-lijkheid, in virtuositeit, kortom om zelfrealisatie in optimale vorm. Plato’s eros als begerende liefde naar het mooiste en het beste is via Aristoteles tot een basic drive van onze cultuur en onze way of life geworden. Alle levende wezens worden bij Aristoteles door eros bezield en gedreven. Het is bij hem haast een kosmische kracht geworden.

Wellicht moeten we zeggen dat in de loop van de westerse geschiedenis de voorname eros van Plato aan noblesse heeft ingeboet en dat de heersende filosofie en ideologie tamelijk terughoudend zijn met de woorden ‘liefde’ en ‘ge-luk’, maar het streven naar beter en het beste is een blijvend kenmerk van de westerse cultuur en het westerse leven. En de liefde als hartstocht en inzet voor het vak, het spel, de kunst, de schoonheid blijft het geheim van het welslagen, van het succes, als men het woord geluk te hoog gegrepen acht. Niettemin steekt er een sterk eudemonistische trek in de cultuur en –via de cultuur– zelfs in de menselijke natuur. De vraag naar het gelukkende en gelukkige leven heeft onze cultuur gemeen met de Oudheid en met Augustinus, ook al zullen de antwoorden verschillen. ‘Is het gelukkige leven niet juist dat leven dat door allen wordt gewild en dat door volstrekt niemand niet wordt gewild?’ Allen zonder uitzondering willen gelukkig zijn: ‘Niet alleen ik of ik en maar weinig anderen, nee, gelukkig zijn willen beslist allen’. (Augustinus, Confessiones. Liber X, 20 en 21)

Zijn we sadder and wiser dan de antieken en dan Augustinus? We weten een en ander van de frustraties en ontgoo-chelingen van het geluk zoekende leven en van de passie waarmee het goede en schone wordt nagejaagd. Ook van de negatieve keerzijde van deze levensliefde van de mens als ze gezien wordt in de spiegel van de door haar gedu-peerde medemens. De drang om er te zijn en zich in het zijn te handhaven en door te zetten, deze zogeheten ‘conatus essendi’ (de term is van Spinoza) als wezenskenmerk van alle zijnden gaat licht of zelfs noodzakelijk ten koste van andere zijnden. Met ‘struggle for life’ en ‘survival of the fittest’ (en ondergang van de zwakken) is de maatschappelijke en historische werkelijkheid niet minder realistisch gekenschetst dan Darwin het bedoelde voor het leven in de animale en vegetatieve natuur. Geluk lijkt een illusie en liefde een ijdele passie. Nuchter en moedig overleven in een tijd van grote zorgen en dreigende catastrofes lijkt vaak het enige dat telt. Ontisch en ethisch. Over liefde en geluk spreken lijkt een lichtzinnigheid ten overstaan van de overlevingsernst van onze tijd.

Toch is de eros en daarin het geluk zoekende bestaan een serieuze apologie waard. Deze kostbare Griekse erfenis mag niet versmaad, zij het al evenmin onkritisch bijgevallen worden. De humaniteit van het menselijk bestaan en van de samenleving staat daarin op het spel.

Rens Kopmels