Emeritaat
- Pagina's:
- Emeritaat
- Oud worden
- Ziekten
- Reizen naar Amerika
- De reis naar Rome
- De gesprekken
- De theologische evaluatie
- KD en speciaal KD-V
- Barth over Barth
- Erkenning
Barth over Barth
-
“Vanuit christelijk standpunt kan men zeer positief zeggen dat juist de oude mens de buitengewone kans heeft te moeten – neen, te mogen streven – naar datgene wat hij vroeger dikwijls genoeg blij gezongen kan hebben: “Mit unserer Macht ist nichts getan, wir sind gar bald verloren; es streit für uns der rechte Mann, den Gott hat selbst erkoren”.
-
In de tijd van zijn zware operaties (met alle gevolgen: catheter en dagelijkse verzorging): “maar ik zei en zeg voortdurend tegen mijzelf dat de lieve God en zijn engelen zich er waarschijnlijk van wilden en nog willen vergewissen of ik in staat ben naar enkele van de mooie dingen die ik sedert 50 jaar geschreven heb, nu ook een beetje te leven.
-
Toen hij in januari 1966 (twee jaar voor zijn dood) even begon met het schrijven van een autobiografie (maar na één hoofdstuk over zijn voorouders ermee stopte) koos hij als motto: Wat zijn wij, wat hebben we op deze aarde, dat gij, Vader, gij alleen ons niet gegeven hebt?
-
Kort voor zijn tachtigste verjaardag (10 mei 1966) schreef Barth in een brochure “Levensregels voor ouderen in hun verhouding tot jongeren”: “je moet duidelijk voor ogen houden dat de jongere mensen die aan jou verwant zijn, het recht hebben hùn weg naar hun eigen, niet naar jouw principe te gaan.”
-
Daarin zei hij ook: “je moet ze onder geen omstandigheden in de steek laten, je moet ze veeleer, terwijl je ze vrij laat, in blijde gelatenheid begeleiden, hen in vertrouwen op God tot het beste in staat achten, ze onder alle omstandigheden liefhebben en voor hen bidden.”
-
Hij vierde zijn 80ste verjaardag “in verwondering dat ik deze dag beleven mocht, terwijl toch zo velen van mijn vroegere en naaste tijd- en strijdgenoten sedert langere of kortere tijd niet meer leven.”
-
In zijn dankrede bij de viering van zijn 80ste verjaardag in de Universiteit van Bazel vergeleek hij zich met een ezel nl. met de ezel die “de Heer Jezus naar Jeruzalem had mogen dragen!: “als ik iets gepresteerd heb in mijn leven, is het de prestatie van iemand die verwant is aan die ezel die destijds in elk geval met een voorname last op weg ging. De leerlingen hadden tevoren tegen de eigenaar gezegd: “de Heer heeft hem nodig.” En zo schijnt het God behaagd te hebben dat ik in onze tijd nodig was, zoals ik was, en ondanks al het noodlottige dat over mij te zeggen is en blijft. En dan is er van mij gebruik gemaakt: ik ben erbij geweest, ja: “De strijd werd voortgezet de vijand werd verslagen en ik zat op de bagagewagen! Zo ben ik erbij geweest en dat is mijn prestatie geweest. Ik was erbij.”
-
In de winter van 1966, toen hij KD IV 4 Fragment publiceerde: “men spreekt tegenwoordig zo graag en veel (te graag en te veel) van de tegenover God zogenaamd mondig geworden wereld. Hoe dit ook zij: veel meer dan die mondig geworden wereld interesseert mij de mens die tegenover God en de wereld mondig moet worden: de mondige christen en de mondige christenheid, haar denken, spreken en handelen in verantwoording voor God, in haar levendige hoop op Hem, in haar dienst in de wereld, in haar vrije belijdenis, in haar bidden zonder ophouden: dat is de verantwoordelijkheid die de kerk en de christen is opgelegd.”
-
In het voorwoord van KD IV 4 Fragment zei Barth: “ik voorzie dat ik met dit boek nog eenmaal eenzaam in het theologisch strijdperk zal staan zoals ik dat bijna 50 jaar geleden heb betreden. Het zij zo. er zal een dag komen waarop men mij ook in deze zaak achteraf gelijk zal geven.”
-
Bij het schrijven van zijn dogmatiek stond Barth de uitleg en verklaring van het Evangelie voor ogen. En als er iets goeds was in zijn dogmatiek, kon het volgens hem alleen maar het steeds opnieuw verwijzen naar het Evangelie zijn: het Evangelie dat zich zonder mij en tegen mij lucht en ruimte heeft verschaft terwijl ik onder het roken van mijn pijp de Bijbel en andere boeken heb gelezen, over de dingen nagedacht en mijn daaraan beantwoordende ontboezemingen op papier heb gezet.
-
Soms schrik ik er bijna van als ik zie hoeveel vrije, onverdiende genade op mijn leven, handelen en werken heeft gerust, bijna als iets wat buiten mij om gebeurde – in vreemde tegenstelling tot de helemaal niet heldhaftige wijze waarop ik dag in dag uit en jaar in en jaar uit van oudsher enigszins zuchtend ermee bezig was en dacht over wat mij telkens weer aan de beurt leek te zijn, altijd de indruk hebbend zeer ver verwijderd te blijven van datgene wat eigenlijk gebeuren moest.”
-
Barth zei zelf dat hij met zijn KD “geen laatste woord had gesproken. Juist dat niet! Ik zie de KD niet als het einde maar als het begin van een nieuwe gezamenlijke gedachtenwisseling – over de vraag nl. naar de echte theologie.”
-
Omdat hij zo dacht over het ontstaan van zijn dogmatiek (“zeer ver verwijderd van wat eigenlijk gebeuren moet”), wilde hij ook zijn woorden als betrekkelijk beschouwen: “in de hemel zullen we alles wat nodig is weten en geen papier meer hoeven te beschrijven en te lezen. Ik zal dan ook de KD over wier groei de engelen zich al lang verwonderd hebben, als oud papier ergens op een zolder in de hemel mogen deponeren!” (hij dacht datzelfde over het toekomstig lot van de elf baretten van zijn eredoctoraten: hij zal ze beslist “in de hemel allemaal aan de garderobe moeten afgeven!”)
-
Nu Barth zich terugtrok uit het productieve werk, deed hij dat in de hoop met de wens dat de komende generatie theologen bij de hun gestelde taak goed werk zou mogen verrichten: “laat iedereen trachten op zijn terrein ter ere van God en zijn naaste hetzelfde wat ik heb geprobeerd te doen, nog een beetje ja nog veel beter te doen dan ik!”
-
Ten aanzien van het begrijpen van zijn eigen werk vond Barth het belangrijk dat zijn lezers en onderzoekers ervan overtuigd moesten zijn dat hij in zijn geschriften wel een zo zorgvuldig mogelijk denkwerk, maar nooit een louter denkspel wilde leveren.
-
‘Het is goed te bedenken dat ze niet alleen het resultaat zijn van mijn studie maar ook van een lange en vaak niet gemakkelijke strijd met mijzelf en met de problemen van de wereld en van het leven. En daarom moeten zij goed begrepen worden, niet alleen met theoretische belangstelling worden gelezen, maar met de poging ook mee te doen met het praktisch luisteren dat mij in al de afgelopen jaren bezig heeft gehouden.”
-
Op een vraag van een Frans tijdschrift “Wat Jezus voor hem betekende?” – kort voor zijn dood – antwoordde Barth: “Jezus Christus is voor mij precies dat (niet meer en niet minder en niets anders dan dat) wat hij voor de door hem bijeengeroepen en gevolmachtigde kerk altijd en overal – en volgens de haar toevertrouwde Boodschap voor alle mensen, voor de hele wereld was, is en zal zijn.”
-
In een – belangrijk – “nawoord” bij een bloemlezing van teksten van Schleiermacher bij diens 200ste geboortedag stipte Barth zijn dromen aan “dat het eens aan iemand en wellicht aan een hele tijd gegeven zou zijn een “Theologie van de Heilige Geest” te ontwerpen – een theologie “die ik nu nog alleen maar zoals eens Mozes het beloofde land vanuit de verte kan zien.”