Ellende, verlossing, dankbaarheid. Het calvinisme van Gerrit Achterberg
De calvinistische boerenzoon met psychopatische trekken, maar bovenal uitzonderlijk begenadigd dichter Gerrit Achterberg (1905-1962) is bij het protestantse volksdeel nog steeds het meest bekend door de gedichten uit de bundel ‘En Jezus schreef in ’t zand’ (1947). Daarin staan gedichten als ‘Bekering’ en ‘Triniteit’. Het geloof is echter bij Achterberg een belangrijk thema vanaf de eerste bundel ‘Afvaart’ (1931), waar onder meer de gedichten ‘Droomgericht’ en ‘Het schuldig lied’ van een typisch gereformeerde geloofsvorm spreken, tot aan de laatste bundel die hij voor zijn dood (1962) uitgaf: ‘Vergeetboek’ (1961). Daarin staat onder meer het beroemde ‘Deïsme’.
Ook in de late bundel ‘Spel van de wilde jacht’ (1957) speelt het geloof een belangrijke rol. De titel verwijst naar de jacht die heel Achterbergs werk kenmerkt: de ‘jacht op de vonk der verzen en een vrouw’ zoals het ergens heet. Het is de jacht op de ‘gij’ die de hele poëzie van Achterberg doortrekt, en die algemeen geformuleerd kan worden als: ‘de gestorven, volmaakte geliefde’. Deze geliefde is mede gevormd door de door Achterberg geliefde vrouw, maar kan, afhankelijk van het verband, ook voor Christus staan. In deze bundel staan nu na elkaar twee gedichten waar ik speciaal de aandacht voor wil vragen. Zij staan na elkaar afgedrukt, spelen zich op dezelfde plaats af en heten ‘Onland’ en ‘Horeb’.
Onland
In ’t onland stond een hert zo groot als God.
Men kon ook zeggen klein als duimelot.
Tussen zijn horens flikkerde een kruis.
Het sprak, en ik werd minder dan een muis:
Geen jager ooit spandeert aan mij een schot,
want ik zit kogelvrij in het komplot.
Hoe meer je op mij schiet, des te meer kruis
er in mij opschiet. Lever het bewijs.
Ik legde aan. Maar uit de struiken trad
de heilige Hubertus die daar zat.
Hij schreeuwde lachend: Zonde van je kruit.
De jachttijd is gesloten. Weg die spuit.
Ik zette het geweer tegen een boom;
Een achterlader, nog van mijn oudoom.
De titel van dit gedicht moeten we m.i. niet lezen als ‘het onbewuste land’ (zoals ik in een vergezochte jungiaanse interpretatie van A.F. Ruitenberg-de Wit las, zie noot). ‘On’ kunnen we eenvoudig lezen in de zin van een negatie, zoals wij kennen uit bijvoorbeeld ‘onmens’ en ‘onmin’. Het onland is het woeste land, woest en ledig, de vervloekte aarde van Genesis 3. In dat onland staat evenwel ‘een hert zo groot als God’. Dit hert is hier wat in de meeste andere gedichten van Achterberg de ‘gij’ is: de gestorven geliefde, op wie hij jaagt. Ook in enkele andere verzen verschijnt deze gij in dierengedaante. Het hert ‘zo groot als God’ is tevens ‘klein als duimelot’. Het is dus een paradoxaal wezen en mede daarom moeilijk onder schot te krijgen. Deze paradox past bij de wijze waarop het christendom over Christus spreekt, de Godmens (of nog beter: Hij die in de gestalte van God en in de gestalte van een slaaf is, Fil. 2). Tussen de horens van het hert flikkert een kruis, een verwijzing naar de legende van St. Hubertus (die later tevoorschijn komt), aan wie zo’n hert verscheen, waarna diens bekering volgde. Dit is een aanwijzing: we zouden hier wel eens met een bekeringsgedicht te maken kunnen hebben.
In de tweede strofe spreekt het hert/Christus in de directe rede. Het kan niet geschoten worden, want ‘het zit kogelvrij in het komplot’. Dit ‘komplot’ komt in gedichten waar het over verzoening gaat vaker voor: in ‘Deïsme’ wordt het het ‘smoezen’ van Jezus met de Vader genoemd. Dit complot is de afspraak om de mens tot wederkeer naar God te brengen, tot bekering. Voor de dichter is er geen ontkomen aan. Hoe meer hij zich verzet, hoe meer het kruis alleen maar groeit, maar het hert blijft staan. Hoe meer de mens Christus doodt, hoe meer de verzoening tot stand komt.
Dan verschijnt Hubertus, die reeds beter weet. Zijn aanwezigheid is opvallend, omdat er normaliter geen derde figuur in de gedichten van Achterberg voorkomt. Alles draait om de directe verhouding van ik en gij. Ook in de andere bekeringsgedichten (zoals ‘Bekering’) is er geen bemiddeling. De piëtist Achterberg kan die eigenlijk in zijn geloof niet toelaten. Het geloof is de geheel eigen en directe verhouding van de individuele ziel tot God. Wanneer er mensen tussen treden, is het niet zelden negatief. Er is hier de oudoom, van wie de ‘achterlader’ komt, er is de vader wiens ‘aderen beginnen te verkalken’ (‘Eben Haëzer’), maar er is toch elders ook de sfeer van de godsdienst hangend ‘zwaar tegen de hanenbalken’, waaruit alleen dit spreken over de bekering kon voortkomen; en hier is er Hubertus, en daarmee de kerk, de traditie, de heiligen ons voorgegaan. Zij zijn behulpzaam bij het tot geloof komen.
Deze Hubertus schreeuwt en lacht tegelijk: de lach van Pasen, waarin ook nog iets van ontzetting ligt. Christus doden heeft geen zin, want ‘de jachttijd is gesloten’, Hij is al eens en voorgoed gestorven, het complot heeft je al achterhaald. En dan laat de dichter zich door het hert én door de heiligen hem voorgegaan meenemen in de bekering: het geweer gaat aan de kant. Een achterlader, van een eerder geslacht. Het kwaad (‘zonde van je kruit’) werkt door van geslacht op geslacht, de erfzonde is de eigenlijke zonde. Maar er is bekering, het verzet kan gebroken worden. En dan komt het volgende gedicht:
Horeb
We zijn er bij gaan zitten op het mos
en deden alle twee de schoenen los.
Er klonken een paar woorden over ’t weer,
die snel verzwonden in de atmosfeer.
Onder het kreupelhout verschoot een vos.
Ik zag de bomen niet meer door het bos.
Het hert sprong naar ons toe, licht als een veer,
en legde zich voor St.Hubertus neer.
Hij zei: Aanbidden wij, op deze plek.
En ook het dier boog daar de ranke nek.
Belijden wij. En we beleden schuld,
getroffen door Gods kinder-katapult.
Geef Gode eer. Wijd open mond en bek,
hebben wij daar staan zingen als een gek.
Ook dit gedicht begint met een plaatsaanduiding: ‘Horeb’. Echter, als we gaan lezen, blijkt de ik-figuur helemaal niet van plaats veranderd: ‘wij zijn er bij gaan zitten op het mos’. De plaats is niet veranderd, en toch is de plaats van Onland tot Horeb geworden: tot plaats van Godsontmoeting (Ex. 3, Ex. 19. 1 Kon 19). Net als Mozes (Ex. 3) doet de ik-figuur de schoenen uit, en in dat kader zal het ‘mos’ dan wel verwijzen naar de groene weiden van Psalm 23: hier is het goed want hier is God. Het weer is nogal apart, wat bij de Godsontmoetingen bij de Horeb (alle drie de genoemde) ook het geval is. De sluwe vos – beeld van de Satan – gaat er met de staart tussen de benen vandoor, en de ik-figuur is helemaal gedesoriënteerd. Het hert komt aangesprongen en dan begint de liturgie van aanbidding, schuldbelijdenis en lofprijzing. Zelfs Christus geeft zich weer over aan de Vader, met wie het complot gesloten was. En dan wordt schuld beleden. De Horeb is, als plaats van Godsontmoeting, ook plaats van wetgeving, de wet die leidt tot schuldbekentenis, want de ik-figuur is net als Hubertus ‘getroffen door Gods kinder-katapult’. Uiteindelijk heeft dus niet de jager het hert, maar het hert de jager getroffen. Maar dat hert is ‘zo klein als duimelot’ en ‘licht als een veer’. Het verkleinwoordje ‘kinder-katapult’ sluit daarbij aan. Het duidt ook op hoe gemakkelijk het voor God is de mens te treffen: Hij heeft er geen automatische wapens voor nodig, een kinderkatapult is genoeg. Zo onderstreept het verkleinwoordje juist de grootheid van Christus, en zijn machteloze macht.
Nu moet de lofprijzing wel volgen: ‘soli Deo gloria’. Zoals Psalm 81:12 (oude berijming – een Psalm die vaak na de wetslezing gezonden wordt/werd) zingt ‘Opent uwe mond’, zo staan ze hier te galmen, ‘wijd open mond en bek’ – ‘als een gek’. Nog steeds gedesoriënteerd over hoe de werkelijkheid zich zó radicaal heeft kunnen veranderen van ‘Onland’ in ‘Horeb’, zingen zij de lof van God, uit volle borst.
Ellende-verlossing-dankbaarheid: veel gereformeerder kun je het niet krijgen. Onvoorstelbaar dat er mensen zijn die een gedicht dat zo boordevol verwijzingen naar de Bijbelse teksten en de gereformeerde traditie zit, anders kunnen interpreteren.[1]
Is Onland nu definitief Horeb geworden? Als Achterberg dat zou zeggen, zou hij geen calvinistisch dichter meer zijn. Onland is onland gebleven; en het is Horeb geworden. Ellende, verlossing en dankbaarheid, en dan weer terug naar een diepere beleving van de ellende, een diepere beleving van de verlossing, een diepere beleving van de dankbaarheid. Het geloofsleven is de spiraalvormige beweging waarin wij niet van de ene fase naar de volgende gaan, maar waarin alle aspecten steeds inniger beleefd mogen worden. Dat is Achterberg, van jong tot oud, een lijder met lange ij, calvinist tot op het bot, die weet dat in dit leven Onland niet vervangen wordt door Horeb, maar dat je wel in onland getroffen kunt worden door Gods kinderkatapult.
Willem Maarten Dekker
[1] Namelijk in de Jungiaanse interpretaties van Achterberg bij A.F. Ruitenberg-de Wit, Het huis van Achterberg. Een commentaar, Amsterdam 1978 en A.J. Bolhuis, De aarde dekt hem toe, Den Haag 1990. Een interpretatie meer tegen de protestantse achtergrond is te vinden bij o.a. M.H. Schenkeveld, ‘De heilige-berggedichten in Achterbergs ‘Spel van de wilde jacht’, in: W. Kusters (red.), ‘In een bezield verband’. Nederlandstalige dichters op zoek naar zin, Baarn 1991, 159vv.