Een geur van hoger honing

logoIdW-e1677570004807.jpg (100×115)Willem Maarten Dekker heeft met zijn kwalificatie ‘superieur’ voor de christelijke beschaving (IdW 52-10) wel iets losgemaakt. Dick Boer laat het er niet bij zitten en reageert, waarop Dekker hem van repliek dient (IdW 53-1, 2). Wat opvalt in het eerste artikel van Dekker is zijn interpretatie van de term ‘superieur’ als ‘hoogstaand’. Die betekenis klinkt in het kader van wat hij als eerste noemt inzake de christelijke beschaving, en dat zijn de kunsten. ‘Geen hogere beeldhouwkunst dan die van Michelangelo en Rodin, geen hogere muziek dan die van Bach en Rachmaninov, geen hogere schilderkunst dan die van Rembrandt en Van Gogh, geen hoger denken dan dat van Augustinus en Hegel’. En de gotische kerkgebouwen ‘tillen een mens op’. Het woord ‘hoog’ komt op die manier nog een aantal keren terug en dus vooral in het verband met de kunsten en het denken. Bij de zaken die Dekker ‘ook’ tot de superioriteit rekent (wetenschap, politiek en samenleving) klinkt dat woord ‘hoog’ veel minder. Sterker: in zijn reactie aan Boer laat Dekker het spreken over hoogte los, alsook zijn inzet bij de kunsten, en begeeft hij zich op meer horizontaal vlak door een discussie over cultuurrelativisme aan te gaan. Die discussie wordt beheerst door enerzijds de taal van de historische feiten en anderzijds de taal van geloof en theologie. In de eerste taal gaat het om een vergelijkende afweging van de goede en de kwade kanten van een cultuur. In de tweede taal gaat het om de vraag wat in het geloof zwaarder weegt: de dankbaarheid voor de goede wereld of de kritiek op de verkeerde wereld.

Ik zou, ietsje anders dan Dekker, niet willen spreken in termen van ‘geen hoger… dan’, maar wel over ‘een zekere hoogte’. Met die formulering kies ik tegelijk ook voor een andere blikrichting dan Boer, die het vooral zoekt in het historische feitenmateriaal dat kritisch gewaardeerd moet worden.

Toeval of niet, maar vanwege het themanummer over Martinus Nijhoff (IdW 53-2) kwam mij bij dat woord ‘hoogte’ diens gedicht ‘Het lied der dwaze bijen’ in de zin. Dat begint ook met hoogte, maar dan als verlangen naar ‘meer dan het gewone’:

Een geur van hoger honing

verbitterde de bloemen

Bespeuren we in deze woorden misschien iets van de westerse dan wel christelijke drang tot expansie, tot groei, tot plus ultra? Met opzet houd ik de mogelijkheid ‘westers dan wel christelijk’ open. Er zijn (of waren) de nodige theologieën en filosofieën die daar een isgelijkteken tussen zetten. Maar dan is het unieke van het christelijk geloof opgelost in de algemeenheid van de wereldgeschiedenis. Dat unieke is ooit door A.Th. van Leeuwen in zijn boek Het christendom in de wereldgeschiedenis (1966) aangeduid met een verwijzing naar de torenbouw van Babel. Juist Israël en de kerk hebben er weet van dat het erom gaat een ‘stad en een toren’ te bouwen waarvan de top niet tot in de hemel reikt (361). De dwaasheid van Nijhoffs bijen is dat ze iets hebben opgesnoven dat hen op een grenzeloze en dus slopende en uitputtende reis brengt, die eindigt met de dood. Dát we als mensen – en wie weet: juist ook wel in de christelijke cultuur – een geur van hoger honing opsnuiven, dat hoort bij de condition humaine. Maar dat we zo wijs mogen zijn om te beseffen dat we die geur slechts ‘tot op zekere hoogte’ kunnen volgen, dat is de wijsheid van het evangelie.

Hier ligt overigens wel een nuance tussen het persoonlijke en het collectieve. Als personen kunnen we welbewust afstand nemen van en tot vormen van gedrag die in meerdere opzichten grensverleggend of grenzen-overschrijdend genoemd kunnen worden. ‘In de begrenzing toont zich de meester’ en de dood is de ultieme begrenzing van elk mensenkind. Maar voor de menselijke soort, als geheel dan wel groepsgewijs verzameld in culturen, ligt dat een stuk moeilijker. Door allerlei, niet bij voorbaat onderkende complexe mechanismen kunnen goed begonnen technische en culturele ontwikkelingen op een gegeven moment uitlopen op een desastreus resultaat. Dat gegeven maakt het dan ook onmogelijk om de superioriteit van een bepaalde cultuur, over eeuwen heen, te willen handhaven. Superieur kan ik alleen het evangelie noemen, dat mij mijn plaats wijst onder de zon. En daar, op die aangewezen plek, ervaar ik hoogten die ik fysiek of mentaal een eindweegs mag bestijgen, evenals diepten waarin ik op dezelfde manier moet afdalen. Over culturen (westerse, christelijke, of van welke snit ook) kunnen we alleen dit zeggen: zij kennen allemaal hun hoogten en diepten. Maar het is te hopen dat ze, eveneens allemaal, ook de gereserveerdheid blijven ontdekken die in de bepaling ‘tot op zekere hoogte’ besloten ligt.

Jan Bruin

In de waagschaal, nr.4, 30 maart 2024