‘…keer omme, keer om, we kijken naar je!’

logo-idW-oud

 

‘…keer omme, keer om, we kijken naar je!’

(Hooglied 7:1 naar de Naardense Bijbel Vertaling)

Rens Kopmels heeft voor de Barth-website een nieuwe vertaling geleverd van Barths lezing Die Menschlichkeit Gottes (1) en brengt daarmee een halve eeuw na dato nog eens diens beroemde retractatio onder de aandacht. Barth legt daarin uit, waarom hij in zijn leven niet eenmaal, maar tweemaal een radicale omkeer moest maken en daagt tegelijk de volgende generatie uit om het daarbij niet te laten en op haar beurt het roer om te gooien. De herlezing van dit document werkt dynamiserend. Het roept vragen op, zoals: Welke omkeer hebben leerlingen van Barth sindsdien ondernomen? En wie brengt in onze dagen een nieuwe wending te weeg? De lezers krijgen het gevoel dat er naar hen gekeken wordt.

Tautologie als breekijzer

Maar eerst de retractatio van Barth. Waarom kon het niet blijven bij de doorbraak, die hij maakte met zijn uitleg van de Romeinenbrief? Waarom moest hij nòg eens om? Het probleem zat reeds in de doorbraak zelf. Dat bleek achteraf gezien een te geforceerde keus te zijn geweest. Wat was het geval? De eerste namen die hij noemt, wanneer hij in deze lezing over zijn doorbraak spreekt, zijn die van zijn theologische aartsvaders, de religieus-socialisten Hermann Kutter en Leonhard Ragaz. Zij staan bij de wieg van zijn publieke loopbaan, maar waren het onder elkaar niet eens. Barth hield de tegenstelling tussen beiden niet uit, voelde zich gedwongen te kiezen en koos uiteindelijk voor Kutter. Het bleek echter dat hij daarmee nog niet van Ragaz af was en dat liet deze hem weten.

Zijn keus voor Kutter betekende dat de theologische balans doorsloeg onder het gewicht van de ‘goddelijkheid van God’. Het voordeel van deze keuze is duidelijk. Hij kon zo krachtig breken met de vanzelfsprekendheid, waarmee de notie God werd herleid tot een vroom moment of een opwindende gebeurtenis of het sluitstuk van een wereldbeschouwing. Deze doorbraak kon op noemer gezet worden van de tautologie die Barth vermoedelijk aan Kutter ontleend heeft: ‘God is God’. (2) God is tot niets anders te herleiden dan tot zich zelf; dat maakt hem zo eeuwig anders en onaangepast aan ons milieu en juist daarom kan hij echt iets veranderen. Met deze leuze is het alarm door Europa gegaan en heeft kerk en theologie in beweging gebracht. De tautologie bleek een breekijzer.

Maar er ging iets mis in de ontwikkeling van de gedachte van de ‘goddelijkheid van God’. Het hielp niet dat dit inzicht werd verbonden met het inzicht van de reformatoren. Integendeel aldus Barth: Calvijn gaf ons toch niet alleen goed onderricht en dat riep misverstanden op. Dat we geleerd zouden hebben dat God alles en de mens niets zou zijn, is een wild verzinsel van mensen die toen overbluft of boos waren. Zo erg was het nu ook weer niet. Maar het is wel waar dat we toen gefascineerd werden door het begrip van een ‘ganz Andere’ en dat begrip te overhaast identificeerden met de God van Israël. En het is waar dat daarmee de indruk gewekt werd dat het menselijk handelen gediskwalificeerd werd en dat de mens toch weer machteloos op zich zelf werd teruggeworpen, ook in politiek opzicht.

Barth gaat hiermee in op het verwijt van Ragaz. Hij erkent dat het hem aanvankelijk toch voor een deel ontgaan is, dat de ‘goddelijkheid van God’ slechts haar kracht heeft in de context van Gods geschiedenis met de mens. En hij realiseert zich dat hij daarom in de loop van de jaren een nieuwe wending moest maken. Precies die wending heeft hem in staat gesteld om in 1956 een lezing te houden onder een titel die hij vroeger bepaald verdacht zou hebben gevonden: ‘de menselijkheid van God’.

De fascist in Barth

Dat Barth deze wending vàn ‘God is God’ náár ‘de menselijkheid van God’ gemaakt heeft, is algemeen bekend, maar het indrukwekkende van de retractatio wordt pas duidelijk wanneer men Ragaz in zijn ongezouten kritiek zelf aan het woord hoort. Daarvoor wijs ik op een artikel, dat Ragaz in 1934 geschreven heeft. De titel luidt – hoe bestaat het – ‘Von der Menschlichkeit Gottes’. (3) Gedachtig aan wat in Titus 3:4 over de ‘Menschenfreundlichkeit Gottes’ wordt gezegd, keert hij zich tegen de verachting van de humaniteit zoals die in die dagen door het fascisme en het nationaal socialisme uitgedragen wordt. In dat kader notabene keert Ragaz zich ook tegen een theologie, die zich wel scherp verzet tegen het fascisme, maar die in haar verzet de eer van God zo hoog opdrijft dat de mens toch weer gering geacht en zelfs vernietigd wordt. ‘Denn Gott ist alles und der Mensch darum nichts’. ‘Gott ist der “ganz Andere” ’. Deze theologie, die zich beroept op Calvijn en Kierkegaard, ontwerpt een soort totalitaire God, naar analogie van het fascistische ontwerp van de totalitaire staat. ‘Diese Art Theologie ist der Faschismus in der theologischen Form’ (cursivering van Ragaz). Het is maar al te duidelijk dat Ragaz Barth provoceert. Ragaz hóónt, dat de fascist, die Barth zo heftig bestrijdt, in hem zelf zit. Hij houdt hem voor dat hij een autoritair Godsbegrip heeft, waardoor het belang van de mens wordt geminacht, en dat zijn theologie totalitaire trekken heeft. Nogal een provocatie. Barth gaat echter niet in de verdediging. Hij wijst het verwijt niet verontwaardigd af en hij negeert het ook niet. Hij voelt zich weliswaar niet verantwoordelijk voor simplificaties van zijn theologische stellingname, maar hij neemt het verwijt van Ragaz als zodanig serieus. Er zit bij Ragaz in ieder geval een deel van een gelijk, dat hij zich moet aantrekken en ook daadwerkelijk aantrekt. Hij erkent dat zijn theologie niet het effect heeft gehad dat hij beoogt, omdat zijn keuze voor Gods Rijk te radicaal is en dat daardoor de vrijheid en zelfstandigheid en het koningschap van de mens in het gedrang komt. Hij probeert niet weg te komen door te zeggen dat hij die humaniteit toch eigenlijk wel impliciet heeft bedoeld. Niets van dat al. Hij herziet zijn keuze, keert om en breekt het totalitaire Godsbeeld in hem zelf en in zijn theologie af. Hij noteert overigens dat dat niet een zaak is geweest van een plotselinge bekering, maar van een lang proces, waarmee hij jaren bezig is geweest en nog bezig is. Dit hele proces is de omkeer, waarmee hij zijn oorspronkelijke doorbraak noodzakelijk moest corrigeren. Het is nu ook wel duidelijk waarom hij in het begin van zijn lezing zo moeilijk doet over de titel ‘De menselijkheid van God’. Hij moest de titel inslikken, waarmee Ragaz hem geprovoceerd had.

‘Is die pijl niet van jou vandaan, verderop?’ (1 Samuel 20:37)

Waarom kon het bij deze tweede omkeer niet blijven? Waarom daagt Barth in zijn lezing een nieuwe generatie uit om zich te bezinnen op weer een nieuwe wending? Wat was er nu weer mis? Het probleem zat in de wijze waarop Barth zijn retractatio voltrok. Hij nam het motief van de menselijkheid van God wel op, maar hij gebruikte het – zoals hij zelf zei – als een verdieping en een versterking van de eerste doorbraak. Hij bleef daardoor toch binnen de cirkel van zijn eerder ingenomen positie. Hij nam Gods goddelijkheid inclusief zijn menselijkheid. ‘Menselijkheid’ bleef daardoor een theologoumenon, waardoor de verdenking bleef hangen, dat er wel over de mens, over de ander, de jood, de vrouw, de arme, over de atheïstische zowel als over de religieuze mens kon worden gesproken, echter zonder gestoord te hoeven worden door hun eigen mening en beleving. Daarmee werd het verwijt van Ragaz uiteraard niet weggenomen en dat heeft de volgende generatie op haar bord gekregen. Met ingang van de jaren zestig veranderde het theologische klimaat dramatisch, niet in het laatst bij hen die bij Barth in de leer waren geweest. Er moest verandering komen. Pas op de plaats was geen optie. Men had geen keuze dan zich te laten storen door de ander en door zich in te laten in een moeilijk en weerbarstig communicatief proces. Deze hermeneutische, empirische, agogische en psychologische wending in de tweede helft van de twintigste eeuw werd meestal voltrokken in de zin van een afscheid van Barth, waardoor menig Barthiaan van de weeromstuit in de gordijnen vloog. Er waren er echter ook die zich afvroegen in hoeverre de inzichten van Barth vruchtbaar zouden zijn in deze nieuwe wending. Een generatie leerlingen van Barth heeft er de handen vol aan gehad.

Nu Rens Kopmels het verhaal van de dubbele en toch nog steeds onvoltooide omkeer van Barth weer onder onze aandacht heeft gebracht, meldt zich vanzelf de nieuwe vraag: Wie neemt de verantwoordelijkheid voor de volgende wending? Zoals gezegd gaat er van dit verhaal een dynamiserende werking uit. Je voelt de naar voren gerichte blik van de verteller in je rug. De pijl die in 1956 neerkwam, wijst van je vandaan, verderop.

Maarten den Dulk

——————

1. www.karlbarth.nl, Rens Kopmels, Delft 2005. Barths lezing ‘Die Menschlichkeit Gottes, Vortrag, gehalten an der Tagung des Schweiz. Ref. Pfarrvereins in Aarau am 25 September 1956’ verscheen voor het eerst in Theologische Studien 48, 1956. Rens raadpleegde en verbeterde eerdere vertalingen door H.C. Touw in 1957 en door J.N. Thomas en Th. Wieser in 1961.

2. G. Pfleiderer, Karl Barths praktische Theologie (Tübingen 2000) vat Barths theologie van de periode 1909-1925 samen onder de titel ‘God is God’.

3. L. Ragaz, Das Reich und die Nachfolge. Andachten, Bern 1938, 55-66.