Een eeuwig huis (Pred. 12: 5)
EEN EEUWIG HUIS –
Ja, de mens gaat naar zijn eeuwig huis (Prediker 12, 5)
Je ziet de woorden over de mens die naar zijn eeuwig huis gaat wel in overlijdensadvertenties afgedrukt staan. De vraag is, of wat de nabestaanden van de mens die is heengegaan in de woorden horen, klopt met de bedoeling van de tekst. De nabestaanden horen in de woorden wellicht troost en de tekst zegt in dichterlijke woorden niet meer dan dat de mens sterven gaat en dan wordt begraven. En dat staat ook verder in de overlijdensadvertentie. Waarom zou je dat dubbelop vermelden?
Aan de woorden van de tekst gaat vooraf een spreken in beelden over de mens in zijn ouderdom. De dagen van de ouderdom zijn ‘dagen van het kwaad’ en er komen jaren waarvan je moet zeggen dat ze je niet bevallen, want er is altijd wel wat. Prediker maakt het niet mooier dan het is. De handen en armen gaan bibberen, de benen trekken krom, het gehoor wordt gaandeweg minder zodat de geluiden steeds vager worden. En de ogen die het zoete licht aanschouwden en zoveel beelden binnenlieten verdonkeren. ‘Augen, meine lieben Fensterlein, lasset freundlich Bild um Bild herein, einmal werdet ihr verdunkelt sein.’ (Gottfried Keller) Ook de tanden vallen uit en daarvoor wordt het beeld gebruikt van meelmaalsters die weinig meer te doen hebben, in de Naardense Bijbel zó vertaald: ‘de meelmaalsters staan te niksen, omdat ze met te weinig zijn’. Dat alles is voorbereiding voor het vertrek, ‘ja’, het staat vast, de mens gaat heen en dan wacht het graf, dan wordt hij/zij naar de laatste rustplaats gebracht, of, zoals ook wel wordt gezegd, ‘aan de schoot der aarde toevertrouwd’, en de aarde wordt zo nu en dan ‘moeder aarde’ genoemd.
Waarom wordt gezegd dat de mens naar zijn eeuwig huis gaat? Is dat niet meer dan een wat dichterlijke omschrijving voor het knekelhuis? Of wordt er toch nog wat meer gezegd dan dat de mens doodgaat en in een graf wordt gelegd? Wordt hier betuigd dat de mens niet aan het niets wordt prijsgegeven en zelf ook niet tot niets vergaat?
Een huis veronderstelt ‘wonen’ en in een huis wordt, als het goed is, geborgenheid gevonden. In 1938 moest Jochen Klepper zijn huis verlaten omdat daar een weg werd aangelegd. Hij was aan het huis gehecht en hij besloot een roman te schrijven met de titel ‘Das ewige Haus’, een huis dat duurzaam zou zijn en dat een vaste beschutting zou bieden. De hoofdpersoon van de roman zou Katharina von Bora, de vrouw van Luther, moeten zijn, want Klepper wist met de Joden mee dat het de vrouw is die doet wonen. De roman is er niet gekomen. Na de dood van Klepper vond men slechts enige fragmenten.
De tekst uit Prediker staat in het geheel van de bijbel. Wat je hier leest resoneert elders in de bijbel en de teksten met een ‘huis’ en over ‘wonen’ zijn legio. Het is alsof Paulus Prediker heeft gelezen. Ook hij weet dat het aardse huis wordt afgebroken. Dat is onze tent, zeker geen permanente bewoning. Tegenover het fragiele geval staat een gebouw, een vast gebouw, niet door ons ontworpen, maar vanuit God. En dan horen we de woorden ‘een eeuwig huis’. En dat huis is niet met handen gemaakt, het is in de hemelen. (2 Kor. 5, 1)
Jezus spreekt over het huis van zijn Vader met de vele verblijven, het huis met de geweldige ruimte. De Heer gaat op reis om de zijnen een plaats te bereiden in dat huis met de vele verblijven, het huis met de overvloedige ruimte. Een gereserveerde plaats, een eigen plaats, een plaats die bij een ieder van hen past, ‘A Room of one’s own’ (Virginia Woolf). Het is een huis waar Jezus zelf is en waar Hij niet alleen wil zijn, maar samen met de zijnen. ‘Ik zal weer komen en u opnemen bij mij, zodat daar waar Ik ben ook gij zijt.’ (Joh. 14, 2v)
John Donne liet de teksten over het eeuwige huis tot zich doordringen en in een preek zei hij in de gebedsvorm dat na het laatste en grote ontwaken bij het huis en de poort des hemels ‘Lord God’ zou mogen schenken dat wij binnengaan door die poort om te wonen in dat huis, waar geen duisternis zal zijn en evenmin een verblindend licht, maar een gelijkmatig, een mild licht (‘to enter into that gate and dwell in that house, where there shall be no darkness nor dazzling but one equal light’).
In een huwelijkspreek zei dr. O. Noordmans: ‘Ieder huis heeft zijn eigen mystiek, maar alleen het kind kent de gronden en achtergronden daarvan. Wonen is een geheimzinnig ding’. Dat geldt zeker ook voor het wonen in ‘het eeuwige huis’.
M.G.L. den Boer