Op een blaadje van een kladblok
OP EEN BLAADJE VAN EEN KLADBLOK
Toen ik onlangs in een van mijn notitieboekjes, dat ik geen jaren had gebruikt, iets wilde opzoeken, viel er een blaadje uit, een blaadje van een kladblok, aan beide zijden beschreven. Ik herkende onmiddellijk het handschrift van J.M. Hasselaar. Het was een kattebelletje uit de tijd van de discussie over de (lichamelijke) opstanding van Jezus Christus.
Ik schreef twee artikelen als reactie op ‘David Jenkins en de opstanding’ in de befaamde rubriek Gemengde Gevoelens van F.O. van Gennep (no. 4, jrg 18, 15 april 1989). Mijn eerste artikel, ‘Opstanding, maar geen ontmoeting?’ verscheen in het volgende nummer (no. 5, 29 april 1989) en het tweede ‘De Heer is waarlijk opgestaan’ in no. 7 van 27 mei 1989.
Blijkbaar had ik een artikel voorgelegd aan Hasselaar. Dat deed ik wel meer of ik vertelde hem de inhoud van een artikel. Daarover spraken we dan. Nu was er dat briefje dat ik me niet meer herinnerde. Waarom dat kattebelletje? We spraken elkaar toch regelmatig. Ik vermoed dat er haast bij de zaak was en dat hij het kattebelletje had neergelegd op mijn bureau in de predikantskamer van het wijkcentrum ‘Ons Huis’, gelegen naast het huis van Hasselaar. Ik kwam daar elke dag.
Uit de eerste zin van het door Hasselaar geschrevene blijkt dat ik hem om zijn oordeel had gevraagd, waarschijnlijk over de vraag of het artikel in deze vorm publicabel was. In de eerste zin is het woordje ‘gaarne’ door hem onderstreept. Dit schreef Hasselaar:
Voor zover je mijn oordeel vraagt, zeg ik gaarne: publiceren! Waarschijnlijk zal Ted o.a. reageren met: ‘de biblica ken ik ook’. Hij heeft zich altijd (bv. tegenover de dogmatiek) beroepen op de ‘bijbelse theologie’. Daarom mag gevraagd worden waarom hij nu op dit cruciale punt ter wille van (schijnbare) moderniteit de biblica (O.T.!) tot een risee maakt. – Voel je ervoor deze vraag er nog aan toe te voegen?
De ondertekening was alleen een ‘H’, de H van Hans, een H. met links een grote krul. Onder de H stonden drie letters: z.o.z. Wat hij schreef op de andere kant ging over iets heel anders, iets dat hem had aangegrepen: het overlijden van Bert Otter, de man met een intense belangstelling voor Chagall en Achterberg, die als catechisant K.H. Miskotte hoorde preken en door hem werd gegrepen. Hij was geen beroepstheoloog, maar hij diende de theologie op zijn manier, een heel aantrekkelijke manier. Hij was een van de initiatiefnemers van de Miskotte-Stichting. Met veel genoegen werd hij opgenomen in de kring van de Barth- en Miskotte-studieweken op Hydepark. Hij wist vele bijzonderheden – en ook anekdotes – over Miskotte te melden; en met hem werd geluisterd naar bandopnamen van Miskottes preken. Hasselaar schreef ‘aan de andere zijde’:
Gistermorgen om 11 uur is onze vriend en ware broeder Bert Otter overleden. Het grijpt mij aan. Ik bezocht hem nog daags tevoren in het diak.huis. Gerrit de Kruijf schrijft voor ‘In de W’ een in memoriam.
Bert Otter is op 20 april 1989 overleden. Hasselaar schreef dus zijn briefje op 21 april en in het nummer van 29 april verscheen mijn eerste artikel. Moest mijn artikel niet eerder dan 21 april worden ingeleverd? Kon ik niet meer wachten op de reactie van Hasselaar en had ik het artikel al naar de drukkerij gebracht? Ik weet het niet meer. Het tweede artikel kan niet bedoeld zijn, want dat verscheen later en was toen zeker nog niet geschreven.
Gerrit de Kruijf heeft geen in memoriam geschreven. Dat deed D. Monshouwer in no. 6, nadat in no. 5 M. A. Vrijlandt in ‘Van de redactie’ het overlijden van de ‘Miskotte-verzamelaar’ had gememoreerd.
Behalve het blaadje van een kladblok kreeg ik, toen ik hem eens vroeg om een artikel voor dit blad (er was te weinig kopij), een aantal beschreven bladen. Je zag dat ze veel waren gebruikt. Wat hij had geschreven had hij de titel gegeven ‘Ecclesiologie in rij en gelid’ en tussen haakjes ‘De gezichtspunten van Karl Barth’. Hij zei: ‘Je ziet maar wat je ermee doet, misschien biedt het je stof voor een serie artikelen, maar ik moet het t.z.t. wel terug hebben’. De bladen heb ik teruggegeven, maar de inhoud heb ik op de harde schijf gezet.
Puntsgewijs, in de vorm van stellingen, in totaal 72, schreef Hasselaar, na geluisterd te hebben naar Barth, over de ecclesiologie. De eerste stelling is: ’Driemaal over de kerk: vanuit justificatio, sanctificatio, missio, of: geloof, liefde, hoop’. En de tweede: ‘Als “Gegenstand des Glaubens” gelooft de kerk juist niet aan zichzelf als zelfstandig gegeven’.
Op de rechte wijze spreken over de kerk, houdt in dat ook de opstanding van Christus ter sprake komt. Dat gebeurt expliciet in de stellingen 23 en 48. Stelling 23: ‘De apostelen plaatsen de ecclesia voor haar paas- en pinksteroorsprong en dus in haar door eschatologie bepaalde vocatie. Een wandelen in geloof en een rekenen op aanschouwing’.
Stelling 48: ‘De inwoning van Christus door de heilige Geest schept de ecclesia als een gemeenschap. Daarom gaat het in de ecclesiologie primair om het leven van de communio sanctorum. Dit leven van de ecclesia mag beeld en gelijkenis (“Entsprechung”) zijn van het levende Hoofd – deelname aan zijn kruis en deelname aan zijn opstanding’.
De discussie over de opstanding van Christus, negentien jaren geleden in dit blad gevoerd, wordt in dit nummer teruggeroepen. Die tijd is eigenlijk nooit uit mijn herinnering geweest.
M.G.L. den Boer