De wapenrusting van de christen

I

Wie zijn Bijbel kent, denkt bij dit thema vanzelf aan die merkwaardige plaats in het zesde hoofdstuk van de brief aan de Efeziërs, waar de apostel de christen oproept, ‘sterk te zijn in de Heer en in de macht van zijn sterkte’, en waar hij deze oproep invult als de aansporing om de wapenrusting – Luther heeft dit vertaald met ‘het harnas’ – van God aan te trekken, de gordel van de waarheid, het pantser van de gerechtigheid, de laarzen van de bereidvaardigheid voor het Evangelie van de vrede, het schild van het geloof, de helm van het heil, het zwaard van de Geest, dat het Woord van God is, zodat wij op die manier ‘op de kwade dag weerstand bieden, alles goed ten uitvoer brengen en stand mogen houden’ [Ef. 6:10-17]. Om te beginnen een paar opmerkingen om dit Bijbelgedeelte te verklaren.

Allereerst valt hieraan ten aanzien van alles wat wezenlijk is voor het christen zijn dit te ontlenen: Christen-zijn betekent een strijd tegemoet gaan, en wel een eindstrijd. De strijd om het bestaan, die zoals ieder levend wezen, ook de mens en als mens ieder christen te voeren heeft, kan hier niet bedoeld zijn, en evenmin wat in 1 Timotheüs 6:12 als ‘de goede (letterlijk: de mooie) strijd van het geloof om het eeuwige leven te bemachtigen’ beschreven wordt. De |4| strijd om het bestaan en de strijd van het geloof zijn er vandaag al, het zijn de worstelingen waar we iedere dag mee te maken hebben. Maar hier is duidelijk sprake van een strijd die nog vóór ons ligt. Deze strijd zal groter en onevenredig veel moeilijker zijn en meer consequenties hebben dan alle uiterlijke en innerlijke worstelingen waaraan wij nu dagelijks het hoofd te bieden hebben. Die dagelijkse strijd waar we nu mee te maken hebben is vergeleken met die andere strijd alleen maar trainen en oefenen, maar die andere strijd, de eindstrijd, zal de werkelijke oorlog zijn. Wat wij als oorlog kennen, zal vergeleken daarmee niet meer dan een beetje onrust blijken te zijn geweest. En /124/ elke vijand met wie de christen nu moet strijden – ook de ergste, namelijk hijzelf!, om van alle anderen maar helemaal niet te spreken –, zal in vergelijking met de vijand met wie wij dan te maken zullen hebben een ongevaarlijke partner geweest zijn. Die eindstrijd zal niet ‘mooi’, maar absoluut gevaarlijk, die dag zal een ‘boze dag’ [Ef. 6:13] zijn. In die eindstrijd zal alles op het spel staan, het zal om leven of dood, om zijn of niet-zijn gaan. Het zal niet een fase in de strijd zijn waarin je ook zou kunnen verliezen omdat er daarna misschien andere, meer succesvolle confrontaties zouden kunnen volgen. Wanneer wij in die toekomstige strijd het onderspit zouden delven dan zijn wij helemaal en definitief verslagen, dan zijn wij verloren. Dat is de positie waarin de christen zich bevindt: leven in de verwachting van die komende strijd. Omdat de apostel daarvan weet, roept hij de christen op sterk te zijn. Zij moeten sterk zijn, zij moeten toegerust zijn voor die eindstrijd.

Zolang die eindstrijd nog niet is aangebroken bestaat de houding van de christen daarin dat wij een wapenrusting |5| aantrekken en wel een intacte, complete en sluitende wapenrusting: vooral ter bescherming en verdediging, maar ook om aan te vallen. Dat is, wat dat woord uitdrukt dat Luther met ‘harnas’ vertaald heeft. Onder ‘harnas’ verstond men ten tijde van Luther ook al de integrale en complete uitrusting van een soldaat. En juist op die volledigheid komt het hier aan. Het zal in die eindstrijd niet voldoende zijn enkel voor een deel, alleen maar een beetje sterk te zijn, alleen maar dit of dat verdedigings- of aanvalswapen te hebben. Voor de uiterlijke en innerlijke strijd die wij nu al dagelijks te voeren hebben en waarin nog niet alles op het spel staat kan het misschien voldoende zijn om maar gedeeltelijk toegerust te zijn. Maar in die eindstrijd moeten we op alles voorbereid zijn en hebben dienovereenkomstig een complete uitrusting nodig om ons te verweren. Er mag dan absoluut niets over het hoofd gezien, vergeten of nagelaten zijn, willen wij niet toch verloren zijn. Met het oog op die eindstrijd is een complete uitrusting nodig. En uitgerekend het aantrekken van deze complete uitrusting is wat de christen kenmerkt.

Het gaat bij deze wapenrusting van de christen echter niet om bepaalde menselijke eigenschappen, mogelijkheden, initiatieven en daden. Christenen vergeten dat zo gemakkelijk, maar ze zouden het toch niet moeten vergeten, omdat anders ook met de beste bedoeling zich toe te rusten toch alles voor niets is. De /125/ complete wapenrusting, waar de apostel over spreekt, is niet ons bezit en staat ook niet tot onze beschikking. De uitnodiging om deze wapenrusting aan te trekken is daarom niet een opdracht tot innerlijke verdieping, verrijking of verbetering |6| en evenmin een aansporing tot bepaalde gedragingen of handelingen. De aansporing van de apostel mag dus ook niet bijvoorbeeld opgevat worden als zou die gaan in de richting van wat onder ons in de laatste jaren in de uitdrukking ‘morele herbewapening’ opgeld doet.[12] Want wat hier genoemd wordt als de aparte delen die samen het geheel van deze wapenrusting vormen: de waarheid, de gerechtigheid, de bereidwilligheid voor het evangelie van de vrede, het geloof – op een andere plaats waar Paulus zich in verwante zin uit (1 Thess. 5:8) noemt hij ook de liefde – het heil, de Geest of het Woord van God – dat zijn, zoals christenen moeten weten, allemaal zaken waarover zij niet beschikken, waarover eigenlijk geen enkel mens, geen enkel schepsel beschikt, die ook geen enkel schepsel zelf kan bemachtigen en zich toe-eigenen, en die ook geen schepsel eigenmachtig kan gebruiken. De waarheid – dat is namelijk volgens de Bijbel God zelf die zich ontsluiert en openbaart en te kennen geeft. De gerechtigheid is God zelf, die in zijn grote barmhartigheid, zijn orde, zijn rijk vestigt. De bereidwilligheid voor het evangelie van de vrede is God zelf, die onze oren en harten heiligt zodat wij Hem kunnen horen en ook in ons willen opnemen. Het geloof en de liefde zijn, al lang voor zij ons geloof en onze liefde zijn, God zelf in de goedheid en trouw waarmee Hij zich tot ons wendt. Het heil is God zelf als onze redder en ons eeuwig zalig levensdoel. En wat is de Geest of het woord van God anders als opnieuw God zelf die in zijn heerlijkheid niet alleen wil zijn, maar doordat hij met ons spreekt als met zijn vrienden naar ons toe wil komen en onze God wil zijn? Al deze grote woorden spreken dus over |7| één en dezelfde werkelijkheid, net zoals wanneer één en dezelfde berg vanaf verschillende kanten afgebeeld of beschreven zou worden. En deze werkelijkheid is Gods werkelijkheid. Dat alles is van Hem. Hij beschikt over dat alles. Hij doet dat allemaal. Hij is dat alles. Wij begrijpen nu waarom de apostel over een volledige, complete en intacte wapenrusting spreekt. Dat is nu juist, zoals hij twee keer uitdrukkelijk zegt, Gods /126/ wapenrusting. Ja, God zelf is deze wapenrusting, Hij zelf, onze God, is, zoals het in het bekende lied klinkt: ‘een vaste burcht’ en ‘een toevlucht en een toren’.[13] Hoe zou die uitrusting dan niet helemaal en compleet zijn? God ziet niets over het hoofd, Hij vergeet niets en mist niets. God heeft geen gebrek. God heeft geen fouten en Hij begaat ze niet. God heeft geen zwakke plek. God is almachtig. Uitgerekend deze wapenrusting is nodig om in de kwade dag weerstand te bieden, alles goed ten uitvoer te brengen en het veld te behouden. God zelf is daarvoor nodig. Laten we op de hoede zijn voor alle surrogaat, ook wanneer dat er nog zo schitterend en geweldig uitziet! Laten wij op onze hoede zijn, wanneer het voor dit laatste gevaar en deze laatste beslissing om onze uitrusting gaat, voor alle waarheden, gerechtigheden, bereidwilligheden, voor alle geloof en voor alle liefde, voor alle geesten en woorden, die niet God zelf zijn, niet zijn eigenschappen en gaven zijn! Waar en hoe ze ons ook kunnen dienen, in de eindstrijd van de kwade dag zullen wij, net als David in zijn strijd tegen Goliath, zelfs niet genoeg oorlogstuig uit ons eigen arsenaal mee |8| kunnen slepen. Het zou ons maar in de weg kunnen staan. De apostel zegt dat wij sterk moeten zijn in de Heer en in de macht van zijn sterkte [Ef. 6:10]. Wanneer wij niet sterk zijn in de sterkte van God dan zullen wij in de eindstrijd van de kwade dag geheel zwak en dus verloren zijn.

Want deze kwade dag zullen wij ook met onze beste menselijke eigenschappen, initiatieven en daden niet doorstaan, de vijand die wij op deze dag zullen ontmoeten zullen wij uit onszelf niet kunnen overwinnen. Deze kwade dag is namelijk de laatste, de jongste dag, waarop met het leven van ieder van ons ook de geschiedenis van de hele mensheid, ook de geschiedenis van de kerk achter ons ligt, verleden tijd is en afgesloten zal zijn als een boek dat uitgelezen is, zodat er niets meer te veranderen of te verbeteren is aan mij en aan jou en aan alles, wat alle mensen – ook aan dat wat de vandaag zo begenadigde christenen – in deze tijd gedacht, gezegd of gedaan hebben. Op dat moment, wanneer onze huidige tijd zal uitmonden in de eeuwigheid, zal de vijand tegen ons opstaan en zullen wij met hem /127/ moeten strijden. En de vijand zal niet bestaan uit vlees en bloed, zegt de apostel [Ef. 6:10]: geen mens en niets menselijks dat wij weer met menselijke middelen tegemoet kunnen treden. Maar de ‘listige aanslagen [letterlijk: de methoden) van de duivel’ [Ef. 6:11] zullen wij moeten weerstaan, met de mensen en geweldenaars die de beheersers van deze wereld zijn, met de boze geesten in de hemel zullen wij dan te strijden hebben. Het goddeloze en daarom onmenselijke waarvoor de mens in onbegrijpelijke [9| verblinding de deur heeft open gezet, zodat het in de wereld kon komen en in de wereld (in de laagste, maar ook in de hoogste, de hemelse ruimten van deze wereld!) tot heerschappij kon komen – de vijand, die nu nog in een zekere verborgenheid eerst zijn zaad uitstrooit (Mat. 13:25), die als dreigende brullende leeuw rondgaat en zoekt wie hij zal verslinden (1 Petrus 5:8), hij zal zich dan pas – want alles wat wij nu over hem weten, of menen te weten, zal dan alleen maar kinderspel geweest zijn – in zijn volkomen macht en pracht en onder het tonen van al zijn trawanten verheffen en openbaar worden. En dan zal deze vijand voor het aangezicht van God tot hoon van God tegen ons en tegen alle mensen zeggen: ‘Jullie zijn van mij! Hebben jullie niet heimelijk en in het openbaar in alle aangelegenheden altijd weer mij gediend? Hebben jullie mij niet duizend keer trouw gezworen en je daaraan gehouden? Hebben jullie niet met jullie ondeugden en met jullie deugden (misschien met jullie deugden nog wel meer dan met jullie ondeugden!), in jullie vreugde en in jullie verdriet, in jullie leven en in jullie sterven mijn rijk bevestigd en groot gemaakt? Ben ik niet in waarheid de god geweest die je liefgehad hebt en op wie jullie je vertrouwen gesteld hebben? En kunnen jullie je over mij beklagen? Zijn jullie niet in het grote en in het kleine niet alleen mijn slaven, maar ook mijn gunstelingen geweest? Ben ik niet trouw naar jullie geweest zoals jullie naar mij? Weten jullie wat jullie allemaal aan mij te danken hebben? Zijn niet jullie beste werken getuigen van mijn geest, mijn kunst en wetenschap, mijn macht? Heb ik het niet aan jullie verdiend, is het niet billijk dat jullie nu ook in de eeuwigheid van mij zijn, zoals jullie het in [10| de tijd geweest zijn? Heb ik niet alle recht op jullie? Hoe zou ik ook niet alle macht over jullie hebben?’ Het zal op die dag gebeuren zoals het in het oude Pinksterlied klinkt: dat ‘de vijand ons leven /128/ aan zal klagen’.[14] En dan zal de vijand ons grijpen als mensen die hem toegevallen zijn. Ja, dan zullen wij protesteren en ons willen verweren. Want dan zullen onze ogen open zijn en zullen wij erkennen dat hij werkelijk de vijand is, dat hij het als tegenstander van God ook nooit goed met ons als mensen voor heeft gehad. Wij zullen dan verblind in het schijnsel van het eeuwige vuur staan, dat diegenen wacht die werkelijk in handen van deze vijand gevallen zijn. Wij zullen dan ontsteld gewaar worden hoezeer wij ons voor de gek hebben laten houden. En dan zullen we onze handen voor onze ogen houden en het betreuren: zo hadden we het ondanks alles toch niet bedoeld, we zijn toch niet zo erg en zo diep schatplichtig geweest aan de goddelozen en aan de onmenselijkheid, zo zeer heeft het ons toch niet ontbroken aan allerlei goddelijke en menselijke emoties, aspiraties en prestaties. De mens is toch in de grond goed, zullen wij dan misschien altijd nog durven stamelen. Maar ook met zulke wapenen zullen wij dan, wanneer ‘de brandende pijlen van de boze’ [Ef. 6:16] op ons af komen, niet stand houden. Deze pijlen zijn scherp en brandend en goed gericht. Het zal dan helder tot ons doordringen dat wat wij aan goede gedachten, woorden en werken vanuit ons eigen zijn en leven tevoorschijn halen en de vijand mogen voorhouden, niet genoeg is voor onze verdediging, omdat het dichten en doen van het menselijke hart inderdaad ook |11| in het oordeel van God slecht is, al van je jeugd af aan (Gen. 6:5), dat dus de vijand schijnbaar het grootste recht, namelijk het recht van het oordeel van God tegen ons heeft. Wij zouden hem toebehoren, we zouden hem toevallen, wanneer wij op deze dag van het kwaad niet met de wapenrusting van God aangetroffen zouden worden, wanneer op deze dag niet God Zelf als de eerlijke rechter voor ons zou zijn en de aanklacht, de aanval en uitbarsting van de vijand zou vernietigen. Als God voor ons zal zijn, wie zal dan op die dag tegen ons zijn? [Rom. 8:31] Maar minder dan deze wapenrusting of een andere wapenrusting zal ons dan niet redden. Zou God dan niet voor ons zijn, dan zou alles tegen ons zijn, dan zou de slag verloren zijn, al voordat ze was begonnen. De strijd doorstaan en in de strijd overwinnen, dat doen wij dus niet, maar de waarheid zal standhouden en overwinnen, de gerechtigheid, de bereidwilligheid voor het Evangelie van de vrede, het geloof en /129/ de liefde, het heil, de Geest en het Woord van God – kortom, God Zelf in de volkomen werkelijkheid van de genade, waarin Hij onze God is. ‘De Heer zal voor u strijden en jullie zullen stil zijn’ (Ex. 14:14). Hij zal strijden en overwinnen ‘die al je zonden vergeeft en al je gebreken heelt, die je leven verlost van het verderf, die je kroont met genade en barmhartigheid’ (Ps. 103: 3,4). De complete aanspraak van de vijand zal zich voor Hem in een leugen oplossen en daarmee al zijn macht in stof en rook opgaan. Hij zal het hele helse gevaar van die dag doen terugdeinzen door de adem van zijn mond. Want Hij zal op die dag uitdagend zeggen dat onze zaak zijn zaak is, dat wij geen eigendom van de vijand zijn, maar Hem toebehoren,[15] |12| omdat Hij ons (Jer. 31:3) van oudsher lief heeft gehad en ons daarom – niet omdat wij het verdiend hadden, niet omdat Hij niet wist, wat voor maaksel wij zijn (Ps. 103:14), maar om de gerechtigheid van de liefde waarmee Hij ons van eeuwigheid lief heeft gehad – tot zich getrokken heeft uit louter goedheid. En Hij zal deze aanspraak op ons waarmaken tegenover zijn en onze vijanden. Dat we dan mogen zeggen: Immanuel!, dat betekent God met ons!, dat zal de kiezelsteen zijn die wij dan naar de reus Goliath slingeren en waarmee wij hem zullen doden [vgl. 1 Sam. 17]. Sterk in de Heer en in de macht van zijn sterkte, dat wil zeggen, doordat Hij, de Heer, voor ons in zal staan, zullen wij op die dag verzet plegen en alles goed ten uitvoer brengen en stand houden, zodat het uiteindelijk en ten laatste toch geen kwade, maar een goede, ja de heerlijkste van alle dagen zal zijn. Dan zal vervuld zijn wat beloofd is: ‘Het volk dat in duisternis wandelt, ziet een groot licht en over hen die in donkerheid wonen, schijnt het helder. U geeft veel te jubelen; u vergroot zijn vreugde. Voor u zal men zich verheugen, zoals men blij is met de oogst, zoals men vrolijk is wanneer men de buit uitdeelt. Want U hebt de last van hun juk, de stang op hun schouder en de stok van hun drijvers gebroken als in de tijd van Midian. Want de dreigend stampende laarzen en de bebloede kleding zullen verbrand worden en door vuur verteerd worden. Want een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven en de heerschappij is op zijn schouder en hij heet: wonderbaar, raad, kracht, held, eeuwige vader, vredevorst, opdat zijn heerschappij groot zal zijn /130/ en er geen einde |13| komt aan de vrede op de stoel van David en in zijn koninkrijk, dat hij het opricht en sterkt met recht en gerechtigheid van nu aan tot in eeuwigheid. Zodanig zal de ijver van de Heer Zebaoth zijn’ (Jes. 9: 1-6).

En juist met dit profetenwoord is eigenlijk al gezegd wat het betekent dat wij met het oog op die komende kwade dag de wapenrusting van God moeten en mogen aantrekken. Wat voor aantrekken is dat eigenlijk? Het antwoord kan alleen maar de vrolijke belijdenis en het vrolijke geloof zijn: ‘Want een kind is ons geboren en een zoon is ons gegeven’. Doordat wij dat met de mond belijden en met het hart geloven [vgl. Rom. 10:9]: ons geboren, ons gegeven! trekken wij de wapenrusting van God aan, waarin wij in de eindstrijd van de dag van het kwaad stand zullen houden en overwinnen. Want God zelf, die op die dag voor ons zal zijn en alles goed zal maken, heeft een naam en is een persoon. Met deze naam en in deze persoon heeft God zich gelijk gemaakt aan ons, heeft God de volkomen schuld van de menselijke boosheid en dwaasheid op zich genomen, heeft hij de hele eeuwige straf en nood, die op deze schuld moest volgen, zelf gedragen en weggedragen, zodat ons van rechtswege niets meer aangerekend en voorgehouden kan worden – en heeft God daarentegen de mens doen delen in zijn eigen goddelijke leven, zodat hij Hem nu dienen mag in eeuwige gerechtigheid, onschuld en zaligheid. In deze naam en in deze persoon heeft God de vijand, het goddeloze en onmenselijke geweld in de wereld voor iedereen onmogelijk gemaakt, zodat zij op de jongste dag in hun eigen trotse verheffing en openbaring alleen nog maar te laat kunnen komen, |14| zodat zij het zijn die daar de slag verloren zullen hebben, al voor die begonnen is. De wapenrusting die wij moeten en mogen aantrekken, om daar als overwinnaar te staan is dus God zelf in deze naam en in deze persoon. Deze naam is een goddelijke en menselijke naam en zo is deze persoon een goddelijke en menselijke persoon, Gods zoon en mensenzoon in één en zo ‘voor ons geboren’ in de kribbe van Bethlehem en ‘aan ons gegeven’ aan het kruis van Golgotha. Daartoe geboren en gegeven dat wij haar ‘aantrekken’, dat wil zeggen dat wij ons onder die naam stellen en ons in deze persoon moeten en mogen verbergen, dat wij in deze Zoon van God en /131/ Mensenzoon onze vertegenwoordiger, ons hoofd, onze Heer voor iedere dag erkennen en juist in deze erkenning nu al dankbaar onze levensdagen leven en ons zo op die dag zouden mogen voorbereiden. Want op die dag zullen wij zo zijn als wij nu hebben geleefd: óf naakt [vgl. 2 Kor. 5:3] en alleen voor onszelf staand, onder onze eigen naam en op eigen gezag, getooid met het vijgenblad [vgl. Gen. 3:7] van onze eigen goedheid en voortreffelijkheid, waarvoor de vijand op die dag alleen maar een honend lachen over heeft, óf toegerust, tot de tanden bewapend en onoverwinnelijk vanwege onze vertegenwoordiger, ons Hoofd en onze Heer, in zijn naam en onder zijn gezag. Hij zal daar dan geweldig staan en zijn oorlog, de oorlog van de Messias, zal de oorlog van die dag zijn: Hem zal ook de overwinning zijn in deze oorlog. Maar zullen wij bij de zijnen horen, waarvoor daar gestreden en overwonnen zal worden? Wij hebben alle reden om onze tijd van leven daartoe te laten dienen – het is de enige tijd die wij hebben – |15| dat wij op die dag bekleed en niet naakt bevonden zullen worden (2 Kor. 5:3), weerbaar en niet weerloos. Juist om dan weerbaar te zijn wordt ons toegeroepen: Trek de wapenrusting van God aan! Trekt de nieuwe mens aan! (Ef. 4:24; Kol. 3:10). Of nu zelfs letterlijk: Trek de Heer Jezus Christus aan! (Rom. 13:14). Maar omdat er in Galaten 3:27 uitdrukkelijk staat: ‘Jullie allemaal, die in Christus gedoopt zijn, jullie hebben Christus aangetrokken!’ daarom is dit aantrekken, waartoe de apostel de christenen in deze tekst oproept, eenvoudigweg duidelijk op die manier op te vatten: Dat wij altijd weer opnieuw uitgerekend dat mogen en zullen zijn, wat wij al zijn, namelijk zulke mensen voor wie Jezus Christus al gestorven en al opgestaan is, die dus al in zijn Naam bestaan, in zijn persoon al ingelijfd en geborgen zijn, die in Hem hun Vertegenwoordiger, hun Hoofd en hun Heer voor iedere dag nu al hebben. Wij hoeven en mogen niets nieuws, niets bijzonders doen, wij hoeven en mogen alleen maar herhalen – met wat onze mond belijdt en met het geloof van ons hart [Rom. 10:8-10] – onze positie als christen, die wij in de doop hebben ontvangen, herhalen, bevestigen en bekrachtigen. Wij moeten en mogen het daarbij laten – maar dan ook werkelijk iedere dag van ons leven en in iedere verhouding het daarbij laten! – wat God /132/ onder deze naam en in deze persoon, wat Jezus Christus voor ons standhouden en overwinnen op die dag al gedaan heeft. Daartoe hebben wij tijd, onze huidige levenstijd: om het altijd weer opnieuw daarbij te laten. Als dat alles is, werkelijk alles is, wat er moet gebeuren, dan begrijpen wij |16| dat dezelfde apostel, die ons hier wil voorbereiden op de toekomstige vreselijke strijd op de drempel van de tijd naar de eeuwigheid, God ook eenvoudigweg kan danken, ‘die ons (nu al!) de overwinning gegeven heeft door onze Heer Jezus Christus’ (1 Kor. 15:57). Dat nu is de dagelijkse voorbereiding van de christenen: dat hun dag gevuld wordt met deze dankzegging: Een kind is ons geboren en een Zoon is ons gegeven!

Pagina's: 1 2 3 4 5