De vrijheid van de godsdienst

logoIdW

‘Niet iedereen heeft de scheiding van kerk en staat meer scherp voor de geest…’ schrijft Willem Maarten Dekker in zijn commentaar (IdW 10/2020). Die opmerking kan ik mij aantrekken, want de precieze omvang en de praktische betekenis van die scheiding staan mij in concrete situaties ook lang niet altijd scherp voor de geest. Pas op het moment dat ik me realiseer dat het hier om een beweeglijke scheiding gaat, begint de materie mij scherp voor de geest te staan.

‘Maar we hebben in dit land toch de scheiding van kerk en staat? En de vrijheid van godsdienst?’ Wanneer ik in deze tijd (kerk)mensen dat hoor zeggen heb ik soms het idee dat die zinnen als mantra’s worden gebruikt. Alsof het zou gaan om zoiets als een éénduidig opgestelde ‘scheidingsacte’, of om iets dat ooit een ‘concordaat’ heette. Maar de hedendaagse realiteit is ietwat complexer. Dat heeft een terminologische en een historische component, en die zijn  met elkaar verweven. Hieronder ga ik er nader op in.

 De terminologie

De formulering ‘vrijheid van godsdienst’ is sinds 1983 een gemankeerde uitdrukking. In dat jaar is in Art. 6 van de Grondwet de gelijkstelling opgenomen inzake de vrijheid van het belijden van een ‘godsdienst’ en die van een ‘levensovertuiging’. In de recente maatregelen vanwege corona wordt dan ook terecht de kerkdienst in één adem genoemd met een bezinningsbijeenkomst van een levensbeschouwelijke organisatie. Of de kerken de levensbeschouwelijke organisaties nu adequaat gezelschap vinden in verband met het woord ‘belijden’ mag voor een kerk kwestieus zijn –  voor de staat is er geen verschil.  Of de wetgever (ooit) de kwalificatie heeft gehanteerd die Dekker gebruikt voor de opdracht van de kerk (nl.  ‘het hele leven ordenen’) weet ik niet. Het lijkt mij van niet, want het ordenen van de godsdienst mag dan een taak van de kerk zijn – het ordenen van de vríjheid van godsdienst is een zaak van de overheid.

Naast de Grondwet regelen ook twee andere wetten een bepaalde vrijheid voor kerken en levensbeschouwelijke organisaties, nl. de wet openbare manifestaties (voorheen: de wet op de kerkgenootschappen) en de wet op het binnentreden.

In de eerstgenoemde wet wordt onder meer geregeld dat met het oog op de volksgezondheid, c.q. het verkeer, c.q. wanordelijkheden, aan die manifestaties beperkingen kunnen worden opgelegd. Daarbij vermeldt deze wet expliciet dat onder ‘openbare plaatsen’ niet wordt verstaan gebouwen als bedoeld in Art. 6 van de Grondwet. In de wet op het binnentreden wordt (naast vergaderingen van de overheid en zittingen van de rechtbank) voor kerken en levensbeschouwelijke organisaties de uitzondering gemaakt dat dit binnentreden vanwege de overheid niet zal plaatsvinden tijdens godsdienstoefening of bezinningsbijeenkomst. Op grond van deze uitzonderingsbepaling werden destijds in Den Haag gedurende een ‘permanente kerkdienst’ met uitzetting bedreigde asielzoekers gevrijwaard voor overheidsingrijpen.

Met deze uitzonderingsbepalingen in de twee genoemde wetten legt de overheid zichzelf dus een beperking op m.b.t. het ingrijpen in godsdienstige en levensbeschouwelijke bijeenkomsten en gebouwen. Die zelfbeperking van de overheid kun je zien als een praktische vormgeving van ‘de scheiding van kerk en staat’. Maar wanneer we het begrip ‘staat’ verstaan als een dynamische twee-eenheid van overheid en samenleving kun je je afvragen of kerken en levensbeschouwelijke organisaties een uitzonderingspositie moeten willen innemen ten opzichte van de samenleving. En dat dan juist daar waar het gaat om samenlevingsvrágen.  De toepassing van het asielrecht is zo’n vraag, evenals de medewerking aan maatregelen in verband met de volksgezondheid.

Die vraag wordt dringender naarmate kerken (om het daar nu even toe te beperken) zichzelf afficheren als staande ‘midden in de samenleving’. En daar – in de eigen termen – apostolair, diaconaal, solidair of evangeliserend present willen zijn. Te oordelen naar het gevoelen van ‘de samenleving’ (excuus voor de generalisering) inzake grote aantallen kerkgangers in corona-tijd is er in dit geval voor het claimen van de uitzonderingspositie op grond van godsdienstvrijheid geen brede maatschappelijke waardering.

Ik kan me daar wat bij voorstellen. Het lijkt mij ook dat kerken die pretenderen ‘midden in de samenleving te willen staan’ en die tegelijk met een beroep op ‘de scheiding van kerk en staat’ niet van harte willen meedoen met maatregelen inzake volksgezondheid, in eigen voet schieten. (Tenzij voor een dergelijke kerk ‘de samenleving’ qua leden nagenoeg samenvalt met de eigen geloofsgemeenschap).

 De historie

De feitelijke geschiedenis van de driehoek kerk-overheid-samenleving is door de eeuwen heen een nogal wisselend krachtenveld geweest. Waarbij de drie ‘partijen’ ieder voor zich ook regelmatig een interne verdeeldheid vertoonden. Wanneer je bijvoorbeeld aan mensen vertelt dat Abraham Kuyper in de 19e eeuw binnen de confessionele stroming de neutraliteit van de overheid in kerkelijke zaken verdedigde, kijken mensen je glazig aan. ‘Maar hij wilde dat toch alles op christelijke grondslag zou rusten?’ Dat er bij Kuyper m.b.t. de neutrale overheid ook een strategisch motief meespeelde (nl. de vrije maatschappelijke ontwikkeling van de ware christelijke krachten) kan dan de blik op ‘de’ scheiding van kerk en staat wat scherper stellen.  Dat die neutrale overheid in dit land zich anderhalve eeuw later, als gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen, geconfronteerd zou zien met de vraag of het dragen van een chador in bepaalde openbare ruimten een uiting mag zijn van godsdienstvrijheid dan wel een schending van de openbaarheid, kon Kuyper niet bevroeden. En evenmin of de vrijheid van christelijk onderwijs stand zou houden tegenover een brede maatschappelijke acceptatie van homoseksualiteit. Het beeld van de vrijheid van religie in een veranderende samenleving kan verkeren, en navenant de wetgeving.

De feitelijke vormgeving van ‘de scheiding van kerk en staat’ is niet alleen historisch nogal beweeglijk, maar vertoont ook per land aanmerkelijke verschillen. Wanneer we ons in dit land beroepen op die historische scheiding word ik altijd wat verlegen als ik terugdenk aan de lange tijd waarover de Hervormde Kerk zich de bevoorrechting heeft laten welgevallen van wat toen heette ‘de zilveren koorden’. Pas in de jaren ’90 van de vorige eeuw kwam er een eind aan de betaling door de overheid van de rijkstraktementen (overigens minieme bedragen) aan hervormde predikanten, en aan de portvrijdom van bovenplaatselijke kerkelijke organen. De overheid heeft die verplichting toen netjes afgekocht, en de Hervormde Kerk kon die wegvallende inkomsten wel opvangen.

 Gebruik van de vrijheid

Of je nu de vrijheid van godsdienst maximalistisch opvat (‘een grondrecht’) of minimalistisch (‘gevrijwaard van overheidsingrijpen’), in beide gevallen gaat het er om wat je als kerk dóet; hoe je keuzes maakt inzake het gebruik van die vrijheid.

En wellicht is in bepaalde omstandigheden een adequaat gebruik van die vrijheid paradoxaal genoeg juist het afzien van het gebruik van die vrijheid. Zoals in de kersttijd sommige kerken besloten kerkdiensten te houden zonder kerkgangers en alleen live-stream uit te zenden. Staatsrechtelijk was dat niet noodzakelijk geweest, maar solidariteit met de samenleving die moest ‘inleveren’ met het oog op de volksgezondheid en de overbelaste zorgmedewerkers, werd in dit geval door hen noodzakelijker geacht. En voor het betonen van vrijwillige solidariteit, het gebruik van gezond verstand en het verstaan wat op een gegeven moment geboden is, daar is geen wetswijziging nodig.

Dr. J. Bruin is emeritus te Zutphen

    In de Waagschaal, jaargang 50, nr. 3. 6 maart 2021