De rechter
DE VERSCHIJNING van de Zoon Gods betekent dat de rechter van de ganse wereld en van iedere mens verschenen is. Wie niet de rechter der wereld is, zou ook niet de heiland der wereld kunnen zijn. Jezus Christus is de heiland der wereld omdat Hij op een zeer bepaalde — en stellig ook op een verbazingwekkende wijze — haar rechter is. Wanneer wij van de goddelijke rechter spreken, dan moeten wij goed in het oog vatten dat naar bijbels spraakgebruik de rechter iemand is die voor orde en vrede zorgt, doordat hij het recht beschermt en het onrecht weert — zodat de komst en het werk van een rechter op zichzelf nog geen reden van schrik behoorden te wezen, maar als een weldaad begroet kunnen worden.
Deze overweging maakt echter de vraag des te klemmender: hoe zal de wereld en hoe zal iedere mens bestaan als de Zoon Gods — inderdaad om orde en vrede te scheppen, maar niet zonder dat Hij daarbij de één aan zijn rechterhand, de ander aan zijn linkerhand stelt! — met de bevoegdheid van zulk een rechter in de wereld komt en iedere mens hoofd voor hoofd, ter verantwoording roept? In zijn rechterlijke verschijning zal dan immers de goddelijke, zeer concrete en zeer ultimatieve, beslissing vallen over hen allen! Quid sum miser tunc dicturus? Deze rechter is de bron en de norm van alle gerechtigheid: ja, Hij is Gods gerechtigheidzelf. Wie zal dan bestaan?
Wij kunnen op onze vraag geen antwoord vinden zonder deze schuldbelijdenis: inderdaad, omdat de werkelijke en goddelijke rechter verschenen is te midden van mensen die menen zichzelf te kunnen verhogen wijl zij menen hun eigen rechter te kunnen zijn, daarom ligt in de vernedering van de Zoon Gods en in zijn deemoedige gehoorzaamheid (als onze broeder en in onze plaats) ook de goddelijke aanklacht besloten tegen iedere mens en de veroordeling van alle mensen. Het is immers zo, dat de hele wereld daarin tegenover God één en eensgezind is, dat zij haar’ rechtvaardiging niet van Hem, maar van zichzelf verwacht. Daarin kenmerkt de wereld zich als een Gode vijandige wereld en door deze zonde (eindeloos herhaald!) bewijst de mens dat hij „vlees” is.
Om deze reden betekent de vleeswording des Woords impliciet het gericht, dat over alle vlees gaat. — Niet alle mensen begaan alle zonden; maar deze zonde van de zelfrechtvaardiging (de bron van alle andere zonden) begaan alle mensen wél. Hier kan niemand zich op onschuld beroemen. Dat is het, wat door het komen van de Zoon Gods wordt ontdekt en geoordeeld als onze diepe ongerechtigheid; en dat is het, waardoor zijn heilandswerk tevens onze radicale veroordeling moet zijn.
Wie echter door God als een dader van ongerechtigheid geoordeeld wordt, zulk een een mens is verloren en aan het verderf prijsgegeven. Hij staat aan Gods linkerhand, onder zijn afwijzend en toornend „neen”, d.w.z.: zulk een mens is geworpen in een duisternis waarin geen licht is: in een ellende waarin geen hulp en in een nood waarin geen redding gevonden wordt. Voor deze mens is Gods macht niets anders dan verdoemenis, is Gods liefde niets dan het verterend vuur van zijn toorn.
Dit is het onontwijkbare gericht Gods over alle daders van ongerechtigheid. Maar het is aan Gods eigen beslissing gelegen en het is Gods eigen koninklijke vrijheid voorbehouden hoe en op welke wijze de rechter zijn onontwijkbare rechtspraak aan deze verloren mens voltrekken wil. Niemand schrijve aan God voor hoe Hij zijn gerichten over de aarde moet houden! Niemand taste (noch ter linker, noch ter rechter zijde!) de vrijheid Gods aan, d.i. de vrijheid van zijn genade! God kan het recht (wel te verstaan: het recht in al zijn onkreukbare gestrengheid) ook zo voltrekken dat juist dóór dit rechtsproces de vrijspraak van de mens wordt opgericht! God kan — niet in toegeeflijke zwakheid, maar juist in de radicale gestrengheid — met zijn gericht ook genade bewijzen! God kan in alle ernst zó tegen de zondige mens zijn, dat Hij juist op deze weg en wijze en voor de mens is.
Wederom: niemand houde de mogelijkheid van zulk een gericht voor vanzelfsprekend! Hoe zou het immers aan ons natuurlijk inzicht ooit kunnen beantwoorden: een ernstig gericht over Gods vijanden, dat resulteert in de bevrijding en verlossing van die vijanden? Een toornend gericht, welks uitkomst liefde is? Een dodelijk gericht, waardoor het leven, het eeuwige leven, openbaar wordt? Een gericht, waaruit de vijanden Gods te voorschijn treden als gerechtvaardigde kinderen Gods? Zou zulk een gericht, dat de redding en het onaantastbaar heil van de (met recht) aangeklaagde en van de (met recht) ten dode gewijde mensen bewerkt, voor ons natuurlijk begrip niet een wonderlijk — willekeurig rechtspreken betekenen, een dolle goddelijke inkonsekwentie ?
ER IS HIER waarlijk geen grond voor onze menselijke vanzelfsprekendheden! Maar hier is ook geen grond voor rhetorische vragen! De werkelijkheid der openbaring is deze, dat God in Jezus Christus zijn Zoon, onze Heer, zo en niet anders als ons aller rechter aan ons en vóór ons gehandeld heeft. Het Woord is vlees geworden, de Zoon Gods is mens en onze broeder geworden, om over ons allen recht, te spreken met gebruikmaking van zijn koninklijke vrijheid: d.w.z.: om in het gericht genade te bewijzen, om in de veroordeling ons te rechtvaardigen en te heiligen, om ons in de dood het leven te geven. Zo heeft God ons in Jezus Christus in alle werkelijkheid geoordeeld, terwijl de gehoorzame Zoon des Vaders in de vreemde ging en als onze broeder voor ons intrad. Dat was de eeuwige wil Gods en zijn uitvoering in de tijd: de voltrekking van dit wonderlijke gericht! Ware dit niet geschied, dan zou er slechts een verloren wereld en een verloren mensdom bestaan! Daar dit werk echter volbracht is, wacht het slechts op onze dankbare erkenning en mogen wij de ganse wereld en alle mensen toeroepen: niet verloren!
Wat geschiedde er dan op Golgotha? Hier moeten wij (in dankbare erkenning) de beslissende zin uitspreken: het geschiedde dat de Zoon Gods het strenge en rechtvaardige gericht over ons mensen zó voltrok, dat Hij zelf als mens onze plaats innam en plaatsvervangend het oordeel, waaraan wij prijsgegeven waren, over zich komen liet en zelf gedragen heeft. Zó, d.i. in zulk een „voor ons”, was Hij als rechter tegen ons.
TOEN DE goddelijke aanklacht en het goddelijk oordeel ons concreet en radicaal moesten treffen, toen wilde God dit gericht over ons in zijn Zoon voltrekken, d.i. als Hem treffende aanklacht, veroordeling en strafgericht. Het was de rechter zelf, die daar geoordeeld werd. Waarom werd God mens? Opdat wij met God verzoend werden. Laten wij het nog éénmaal streng en in de gepaste zakelijkheid zeggen. Jezus Christus is vóór ons.
Dat betekent: Jezus Christus is als deze éne (ware) mens door het gezag, de volmacht en competentie van de éne (ware) God in onze plaats, in de plaats van vele mensen, getreden om in de grote zaak van onze verzoening — met God (en dus van onze redding en van ons heil) geheel zonder onze medewerking maar ons niettemin geheel vertegenwoordigend op geldige en krachtige wijze vóór ons te handelen. Ziet de Rechter, die het Lam is! „Lof zij U. Christus, in eeuwigheid.”
(Vrij vertaald door J.M. Hasselaar en overgenomen uit: K. Barth’s „Kirchl. Dogmatik”, IV1, pag. 238 ffl.)
(In de Waagschaal, jaargang 14, nr. 25. 21 maart 1959)