De priesterlijke kerk
zinmakelaar noch profetes
Coronabalans
Wat de kerk zal overhouden aan de Coronacrisis is nog niet te zeggen. De crisis heeft al wel getoond dat voor veel leden kerklidmaatschap een geringe prioriteit heeft. Dat wisten we al uit de tijd voor Corona. Toen wilde je de ‘meelevende’ gemeenteleden niet de kost geven die weigerden financieel bij te dragen of taken te vervullen. In Coronatijd echter werd ook het vrijblijvende meehobbelen met de gemeente velen teveel. Zij verdwenen van de radar om na het virus misschien wel, misschien niet weer op te duiken.
Er zijn mensen die na deze eerste zinnen al ‘Who cares?’ zouden willen roepen. ‘Kerk is maar mensenwerk, kerkelijke betrokkenheid is religie en religie is ongeloof. Maak je niet zo druk over de kerkelijke gemeente.’ Er is ook een andere reactie mogelijk. Die komt van mensen die ‘mensenwerk’ minder negatief vinden klinken. Kerk is volgens hen wat mensen van Gods woord waarmaken en als zodanig een oneindig verbeterproject. Zij zien in de Coronacrisis aanleiding om te gaan ‘herkerken’, zoals de titel luidt van een recent pleidooi voor het aanpassen van de bestaande kerk.
Beide reacties – ‘Who cares?’ en ‘herkerken’ – ken ik van dichtbij en naarmate de traditionele kerk wankeler wordt, bevallen ze mij steeds minder. Ze overstemmen een derde opvatting over de kerk, die het als enige mogelijk maakt om na het verdwijnen van de traditionele kerk nog betekenisvol over ‘kerk’ te kunnen spreken: de opvatting dat de kerk Gods werk is en dat het werken van mensen in de kerk ook tot dat werk van God gerekend moet worden. Vanwege mijn groeiende waardering voor die derde opvatting sla ik de toewijding van gewone mensen aan de gewone kerk steeds hoger aan en neem ik het afhaken en wegblijven steeds zwaarder op. Ook zie ik als theoloog en predikant niet meer automatisch een bondgenoot in de atheïst met zijn afkeer van religie. En nieuwe plannen voor eigentijds kerkzijn kan ik op doktersvoorschrift maar in beperkte doses tot mij nemen.
Terug naar waar ik mezelf in de rede viel. Ik zei dat Corona de kerkelijke betrokkenheid onder druk heeft gezet. De virusdreiging had een vrij geruisloze ontmanteling van de kerkdienst tot gevolg. Ook de kerkelijke organisatie kreeg een tik doordat vergaderingen niet door konden gaan en mensen hun taken neerlegden of opschortten. Van een verplaatsing van het kerkelijke leven naar thuis (naar analogie van het thuisonderwijs) heb ik weinig gemerkt, afgezien van het vanuit de huiskamer volgen van zondagse internetdiensten. De ‘achterblijvende’ gemeenteleden en ambtsdragers hebben zich in de meeste gemeenten afgevraagd hoe er met de vertrokken broeders en zusters contact kon worden onderhouden (het omgekeerde is vast minder voorgekomen). Terwijl overal groepjes kerkelijke actieven met kaarsen en bloemzaadjes langs de deuren gingen, lag tijdens kerkelijke zoomvergaderingen de vraag voor hoe het internetaanbod zo kon worden ingericht dat een minimale kerkelijke betrokkenheid kon worden gegarandeerd. Onder predikanten was het grote gespreksonderwerp met welke media het beste de aandacht van de thuiszittende gemeente kon worden getrokken.
Al deze ontwikkelingen versterkten het besef dat al voor Corona in veel kerkelijke gemeenten bestond: de kerk bedient een publiek dat, zeker ten tijde van de crisis, kampt met een zingevingsprobleem. De landelijke kerk onderstreepte deze zienswijze door via websites en televisie-uitzendingen stromen troost en compassie de wereld in te leiden. Kerkelijke publicisten, zoals de auteurs van Herkerken, flankeerden dit met hun oproep om de kerk nu eindelijk SMART te maken. De Coronacrisis was, vonden zij, een uitgelezen kans om naar de mensen te luisteren en hun te bieden waar zinzoekers recht op hebben.
Verlegenheid met de kerk
Dat het stilvallen van een groot deel van het gemeenteleven een acuut zingevingsprobleem was waarop de kerk een adequaat antwoord moest geven, zag ik niet onmiddellijk in. Het gemak waarmee sommige gemeenteleden zich door het virus op het eigen erf lieten terugdringen deed soms ook aan desertie denken. In ieder geval meende ik dat een gelovige reactie op de crisis meer kerk in plaats van minder moest betekenen, hoe ´kerk´ na het van kracht worden van de coronabepalingen ook vormgegeven zou worden. Kerk is immers in zoverre relevant voor zingevingsproblematiek, dat ze de ruimte is waarin de mens zich tot God verhoudt. Die ruimte is ooit geopend door Christus, toen Hij zijn lichaam als een huis ter bewoning aanbood. Zij stelt mensen in staat om hier op aarde te ´wonen´ door met Christus te sterven en op te staan en door met Hem God en de naaste te dienen. Precies dat wonen is wat de kerk op het punt van zingeving te bieden heeft. Dat betekent dat de kerk vooral moet proberen om kerk te zijn, lichaam van Christus, en dat gelovigen moeten proberen kerkmensen te zijn en gemeenteleden. Herkerken is prima voor zover het de lay-out van het kerkelijk leven betreft, maar de definitie van kerk, die samenhangt met de persoon van Christus en de rol (eigenlijk het ambt) van het gemeentelid bepaalt, staat niet ter discussie op straffe van het kwijtspelen van het ´wonen in Christus´.
Niet pas in deze coronatijd, maar al veel langer bespeur ik in discussies over de toekomst van de kerk een verlegenheid met het begrip kerk zelf. Die verlegenheid staat niet los van aarzelingen ten aanzien van God en Christus, van wie in het Nieuwe Testament (bv. Col 1:18; zie ook de Meditatie in dit nummer) de kerk wordt afgeleid. Het gevolg is dat een aanzienlijk percentage van de theologische bezinning in ons land besteed wordt aan het uitvinden van de kerk. Kerk verwordt van de ruimte waarin wij God dienen tot een half ideologisch half sociologisch construct dat een antwoord moet bieden op de zingevingsproblematiek van zoveel mogelijk mensen. Worden die mensen plotseling door een virus hun huizen ingejaagd, dan moet er weer een nieuwe kerk worden ontwikkeld om soelaas te bieden.
Symptoom van deze onzekerheid over de kerk is de opkomst van de kerkelijke pionier. Hij/zij heeft de taak kerk uit te vinden in de meest verschillende contexten. Inderdaad vindt de pionier van alles uit, maar precies niet de kerk, omdat kerk een gegeven is. Tegenvoeters van de pionier zijn de traditionele kerkelijke ambtsdragers, die eigenlijk leiding moeten geven aan de dienst aan God in de ruimte van de kerk. Omdat ze zich daar door de algemene verlegenheid met het begrip kerk weinig bij kunnen voorstellen en in plaats daarvan menen dat ze eigenlijk pioniers moesten zijn (waarin ze door de traditionele kerkelijkheid worden gedwarsboomd) ervaren zij het ambt als een last. Ik hoor kerkleden vaak zeggen dat ze wel iets willen doen wat lijkt op pionieren en de kerk uitvinden, maar voor een taak in de kerk bedanken.
Tot dusver heb ik gesproken over de verlegenheid met de kerk als gevolg van aarzelingen over God en de dienst aan God; het verlangen van de mens naar zin maakt meer indruk dan Gods verlangen naar dienende mensen. Maar zoals ik boven al schreef, kennen ook theologen en andere kerkmensen die nauwelijks warmlopen voor de zinvragen van het grote publiek verlegenheid met de kerk. De kerk, vindt deze stroming, moet profetisch spreken. Eigenlijk elke gemeenschap die zich rond Gods woord wil vestigen doet afbreuk aan het absolute karakter daarvan. Deze opvatting is ons als Waagschaal-lezers goed bekend, maar feitelijk zit ze diep in het DNA van het protestantisme zelf. Dat heeft altijd het gevaar gelopen door een te grote nadruk op het absolute van God te eindigen in een volkomen secularisatie. Ik kan hier niet op doorgaan, maar sluit af met een schets van de kerk die zowel zinzoekers als profetische getuigen zelfbewust tegemoet kan treden.
De priester
De kerk als de ruimte waarin de mens God ontmoet en dient, verschilt enerzijds van de instelling die meebeweegt met de zinvragen van het publiek en anderzijds van het moeilijk op waarde te schatten groepje vreemdelingen en bijwoners dat zich rond de profetische woordverkondiging schaart. Wie zoekt naar een beeld van deze kerk en naar de levensvorm die bij deze kerk past, zou kunnen letten op de bijbelse gestalte van de priester. Primair is de priester de mens die nadert tot God en in antwoord op diens gaven God op zijn beurt iets schenkt van zichzelf. Al doende verwerft hij zich het recht om op aarde te wonen. In tweede instantie is de priester de ambtsdrager die het volk voorgaat op de weg van het dienen van God.
In zowel het Oude als het Nieuwe Testament heeft de priester een dragende rol, die nogal eens aan het oog wordt onttrokken door het optreden van profeten en koningen. Ook Jezus’ kritiek op tempel en eredienst lijkt het belang van de priester en de dagelijkse godsdienst weg te vagen, tenzij je erop let hoe Jezus’ optreden zelf door verschillende nieuwtestamentische schrijvers wordt beschouwd als een herneming en radicalisering van de tempeldienst. Hij verschijnt daarbij beurtelings of tegelijkertijd als een priester, een offergave en een tempel. De kerk die uit het Nieuwe Testament tevoorschijn komt is de in profetische zin hervormde oudtestamentische tempelcultus.
Als we zouden proberen om de bestaande kerk met haar orde, haar diensten en gebruiken op te vatten als een gestalte van de nieuwtestamentische kerk die ik hier in korte trekken aanduidde (contacten met de Roomse en de Oosters Orthodoxe kerken kunnen daarbij helpen), zou er veel gewonnen zijn. Niet alleen raakten de kerkleden weer vertrouwd met de eigenheid van hun kerk en zouden haar bij een eventuele crisis opzoeken in plaats van ontvluchten, ook zou de kerk haar taak in de wereld beter kunnen vervullen als ze zichzelf in plaats van als maatschappelijk service-instituut of als zender van het onversneden godswoord werkelijk beschouwde als lichaam van Christus.
Udo Doedens
Op www.indewaagschaal.nl staat ‘Het priestertekort in de protestantse kerk’, een langer artikel over priesterschap en de kerk.
In de Waagschaal, jaargang 50, nr. 5. 1 mei 2021