De onderhouding van de gemeente
„ . . . en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen'” Mattheus 16 :18
VRAGEN WIJ nu hoe die onderhouding tot stand komt en hoe dus die belofte gerealiseerd wordt, dan volgen wij toch wel de zekerste weg als wij ons in ieder geval in de eerste plaats aan het eenvoudige feit houden, dat tot op deze dag de Schrift van het Oude en van het Nieuwe Testament in de christenheid nooit helemaal tot een blote letter kon worden, maar altijd opnieuw levende stem en levend woord geworden is en als zodanig macht gehad en gewerkt heeft. Stellig, het was de Schrift die hier in een woud van er bij gekomen traditie bijna tot zwijgen werd gebracht en die daar alleen nog maar in liturgische zingzang weerklonk, de Schrift die hier door koene speculatie in haar eigenlijk getuigenis overstemd werd en die daar alleen terwille van dicta probantia voor de kerkelijke of voor een of andere private leer onderzocht werd, de Schrift die hier vernederd werd tot bron van vrome of ook natuur-rechtelijk onvrome moraal en die daar verscheurd werd door „historisch-kritische” fantasieloosheid en betweterij in duizend flarden (de een nog minder belangrijk dan de ander). Maar het was toch altijd diezelfde Schrift die in het midden van de gemeente altijd weer aanwezig was en die zij nooit en nergens helemaal terzijde heeft durven leggen. De Schrift! Dus een boek? Neen, een koor van louter zeer verschillende, onder elkaar in grote mate onafhankelijke, maar in hun getuigenis samenklinkende stemmen, een in hun vele en verschillende teksten in het midden der gemeente hoogst levend wezen, dat dwars door zijn mishandeling van de kant van al de halfblinden, eigenmachtig en opdringerig altijd weer zichzelf aan het woord wist te laten komen en zich gehoor wist te verschaffen. Op vele andere zaken — ook op vele waarvan men dacht dat ze aan de Schrift ontleend waren — kon men, kort of lang nadat men hen ontdekt en passend bewonderd had, niet weer terugkomen. Op de Schrift zelf is men faktisch, hoe dan ook, altijd weer teruggekomen. Vele andere zaken werden namelijk vroeger of later tot blote herhaling en daarom hol, klankloos en nietszeggend. De Schrift zelf heeft, hoe dan ook, altijd weer, wijl steeds nieuw, dikwijls ook gepaard met misbruik en misverstand, slechts des te nadrukkelijker gesproken. De christenen zouden het nooit klaar gespeeld hebben — ook niet met hun bijbel-lezen en bijbelonderzoek, ook niet met hun „schriftprincipe” trouwens — de Schrift zelf echter schijnt het blijkbaar klaar gespeeld te hebben en nog klaar te spelen: zij onderhield en onderhoudt de gemeente; dikwijls langs heel wonderlijke wegen en omwegen, dikwijls tot beschaming van haar trouwste en opmerkzaamste lezers niet eens direkt maar in de vorm van een door haar in de buitenwereld gewekte echo, met het oog waarop ook die lezers nog eens helemaal opnieuw met haar beginnen moesten. Ergens rond de Schrift, als een gemeenschap van hoorders van haar stem, pleegt zich dan de door het grote gevaar bedreigde gemeenschap der heiligen telkens opnieuw te formeren, te consolideren, te constitueren en juist als zodanig, waar alles schijnt te wankelen, opnieuw vaste bodem te vinden. De Heilige Geest onderhoude de gemeente zoals Hij haar immers ook laat groeien en leven. Het „zwaard des geestes”, dat haar beschermt en verdedigt, is echter volgens Efeze 6 : 17 het Woord Gods. En juist het Woord Gods in zijn ene, oorspronkelijke, authentieke gestalte werd nu eenmaal volgens de dikwijls met tegenzin voltrokken kennis der gemeente van alle tijden en ruimten telkens daar gehoord, waar de Schrift zich weer liet horen en zich hoorders verschafte. Zodat het gebed van de gekwelde gemeente om haar behounis concreet zonder twijfel moet luiden: „Behoud ons, Heer, bij Uw Woord!”, in de concrete betekenis: bij Uw in de Schrift betuigde Woord. De onderhouding van de gemeente geschiedt doordat zij bij dit woord, het woord van de apostelen en profeten, gehouden of juist als horende gemeente opnieuw tot dit woord gebracht wordt. En zo zal men ook, met het oog op de onderhouding van de gemeente en met het oog op de beproeving van hun zaak iedere aangevochten christen apart in de eerste plaats slechts kunnen zeggen: dat hij toch met voorbijgaan van alle algemene, van alle geschiedfilosofische overwegingen (van al te sombere of al te montere aard) juist dit Woord mocht horen, weer horen, nieuw horen, om juist als zijn hoorder in zijn eigen persoon en dan zeker ook met anderen samen voor het feit gesteld te worden, dat de gemeente zichzelf zeker niet onderhouden kan, wel echter onderhouden wordt: gesteld te worden in de gemeenschap der heiligen, zoals zij in het horen van dit Woord nu eenmaal nog en weer feit is. Doordat deze bron vloeit — ook al zou zij het nog zo gering en troebel doen — is de gemeenschap der heiligen feit, wordt zij dus onderhouden.
HET LAATSTE en beslissende antwoord op de vraag naar de zekere, betrouwbare wijze van haar onderhouding kan de verwijzing naar de Schrift natuurlijk niet zijn. Zij — het woord van alle profeten en apostelen met elkaar — kan immers zelf slechts getuigenis zijn, dat de bekrachtiging van Hem, die zij betuigen, nodig heeft. In deze haar bekrachtiging is de Schrift het instrument, waardoor de kerk onderhouden wordt. Doordat Hij, die in haar betuigd wordt, haar getuigenis bekrachtigd, is primair en eigenlijk Hij het die de kerk onderhoudt. Hij bekrachtigt de Schrift eenvoudig daarmee dat Hij, Jezus Christus, haar inhoud is, in haar, doordat zij spreekt en gehoord wordt, als de levende Heer der kerk zich gelden doet, het woord voert, handelt. Concreet daar: als degene die Hij naar het woord van de apostelen en profeten was, is en zijn zal, existeert Hij voor de gemeente en voor de wereld van onze tijd, de eindtijd. Concreet daar: in Zijn daar betuigde gestalte is Hij openbaar, is Hij kenbaar. Concreet: daar ontmoet Hij de christen en zo de wereld. Concreet: vandaar komt, werkt en regeert Zijn Geest, dat is de Heilige Geest.
En zo is het dan waar, dat de kerk van daar, door de Heilige Schrift onderhouden wordt. Maar nu toch niet anders dan doordat Hijzelf, die in de Schrift betuigd wordt, dat doet doordat Hijzelf daar niet letter maar geest en leven, niet een toenmalige en dus verleden tijd geworden, maar de nu tegenwoordige, niet een nietsdoende maar de juist nu handelende en werkzame, niet een zwijgende maar de met de Zijnen sprekende Zoon van God en Zoon des mensen, de Heiland der wereld is. Omdat en doordat in het midden van Zijn gemeente Hij voor haar (en zo voor de wereld) ten aanzien van het grote de gemeente bedreigende gevaar haar zaak voert, die de Zijne is (en in waarheid immers de zaak van de hele wereld), daarom kan de uitroeibare kerk faktisch niet uitgeroeid worden, kan zij, de waarachtig sterfelijke, niet sterven, daarom zullen de poorten der hel haar niet overweldigen. Zij staat en valt met Hem. Nu valt Hij echter niet en daarom kan zij ook niet vallen, maar alleen maar staan, kan en moet en zal zij door alle vallen heen altijd weer opstaan. Hij kan zichzelf niet verloochenen, niet ontrouw worden. Juist als degene die dat niet kan, onderhoudt Hij de gemeente, wordt en is en blijft zij onderhouden: eenvoudig daardoor dat Hij is en blijft die Hij is en dat het in haar om Hemzelf gaat. daardoor dat zij immers Zijn lichaam, Zijn eigen aards-historische bestaansvorm is. Omdat de ganse uiterlijke en innerlijke bedreiging van de gemeente, omdat de ganse stormloop van de door Hem dodelijk getroffen chaos tegen Hem niet opgewassen is, Hem niet overwinnen kan en Hem als het hoofd en de gemeente als Zijn lichaam niet van elkander scheiden kan, omdat Hij — en Hij als de totus Christus — niet sterven kan, daarom ook niet de gemeenschap van zijn zo bekommerde en behoeftige heiligen op aarde.
(Karl Barth, K.D. IV/2, blz. 762—764.)
(In de Waagschaal, jaargang 14, nr. 41. 11 juli 1959. Vertaling ds J.T. Wiersma)