De nieuwe Barth
- Pagina's:
- De nieuwe Barth
- artikel 2
- artikel 3
III.
WAT IS waarheid? Ze is zeker geen principe, systeem of leer. Daarin kan zich de waarheid hoogstens weerspiegelen; ze is zeker ook niet een weldadig schijnsel of aspect of diepte der wereld! Ze kan niet waarachtig zijn zonder een geweldig „Dennoch” en „Trotzdem” wil zij als wereld van vrijheid vreugde en vrede ons omvangen, in plaats van als een dwangmatige binding van donkere feitelijkheid en smartelijke resignatie ons te kwellen. De waarheid is persoon in haar waarachtige Getuige; de waarheid is het Licht-des-levens, het licht dat bij het leven hoort, waarin het leven gerechtvaardigd, geheiligd en verheerlijkt is, waarin de Getuige en het getuigenis één zijn, waarin ook het getuigenis en het getuigde één zijn. De waarheid is Gods verhouding tot Zijn creaturen, is Immanuël; de waarheid wekt en dekt de verzoende existentie des mensen, de waarheid is de seinsmaszige Macht van de Verzoener, de verborgen macht van het „Woord-des-kruises”, het objectieve Licht waarin de wereld haar leven heeft.
„Das “dritte Problem der Versöhnungslehre ist uns schlicht damit vorgegeben, dasz die Versöhnung sich, indem sie geschieht auch kundgibt— Wir werden also am Schlusz dieses Teiles vom Werk des Heiligen Geistes zu reden haben, in welchem das Ereignis der Versöhnung auch in diesem Charakter ihrer Selbstkundgebung (Erkenntnis begründend und zum Bekenntnis aufrufend!) konkret wirksam und sichtbar wird…. Sie (dat is: die Selbstkundgebung!) ist in sich selber auch da Erkenntnisgrund, wo ihr keines Menschen Erkenntnis entspricht. Sie redet, sie zeigt sich an, sie verherrlicht sich, sie ist transeunt und kommunikativ bevor sie, und in sofern auch, ohne dasz sie in der Kreaturwelt in der geschieht, zu ihrem Ziele kommt).” — „Sie ist nicht nur Licht sondern Lichtquelle, als Licht des ewigen Lebens auch ewiges Licht, inmitten der sie umgebenden und bedrohenden Finsternis der Menschenwelt sieghaf, siegeskraftig auch wo sie ihrem Sieg erst ntgegengeht!”
Nu verstaan wij enigszins waarom geschiedenis en profetie bijeen behoren als werkelijkheid en waarheid, als gebeuren en begrip. als wonder en aanbidding. Nu verstaan wij waarom het in dit deel van de K.D. op een heel nieuwe wijze moet gaan over de waarheidsvraag waarom de vragen van de kenleer van de natuurlijke Godskennis, van de grond en de grens der wetenschap, hier nog eenmaal terugkeren (nadat zij in I, l en in II, l reeds onder ander opzicht behandeld zijn). Hier komt nu aan de orde de relativering van een algemeen waarheidsbegrip en de oprichting van een concreet waarheidsgehalte n.l. de kennis van de Getuige-der-waarheid, die Zélf de waarheid is; daarom komt hier ook aan de orde de relativering van elke algemene blaam-van-leugen, verwijt-van-verblinding, dreiging over verduisterde geestesmachten — om inplaats daarvan te stellen de oprichting van een oordeel over „der Mensch der Lüge“, dat is: hij, die onvermijdelijk vlucht van wereldbeschouwing in wereldbeschouwing, van misduiding in misduiding, omdat hij het Licht-des-levens in voortdurend zwenken ontwijken moet en het Licht-der-wereld zou willen néérconcurreren met de „wereldse lichten”, met de lichten die er inderdaad in de wereld zijn.
Allicht verstaan wij nu ook beter waarom IV, 3a ook het boek moest worden van het apostolaat en van de geschiedenis der zending er waarom de eerste helft van het totaal eindigt met de keerzijde daarvan: „des Menschen Verdammnis” d.i. de onstuitbare en onheelbare desintegratie van het leven tengevolge van het systematisch ontwijken van de Waarheid der verzoening, of wat hetzelfde is: van de gegèven zin des levens, of wat hetzelfde is: van de presentie van Hem, die niet behoeft verzoend te worden, maar die zelf de Rechter is die zich onder het gericht dezer wereld heeft neergebogen om mét-ons te zijn! De verdoemenis aan ons leven op-zich-zelf (maar we kunnen het eigenlijk nooit meer op zichzelf zien) inhaerent, is de laatste ellende, het starre verblijven in de „schön überwundene Sklaverei seines Daseins”. Het schijnbaar automatisch kiezen voor wat de mens onwaarheid wéét. Wat de mens, wat ons ontstelt en ons neerbuigt in de verwildering is de passie, de martelgang van het Woord in de wereldgeschiedenis; ons verschrikt ook de vrijheid waarmede de Genade ons een eeuwigheid is vóór geweest. Wij voelen onze vrijspraak als een vernedering; wij kunnen die niet erkennen en aanvaarden, tenzij er een wonder aan ons geschiedt; in dit verzet is de diepste splijting van ons bestaan gelegen; daarmee vergeleken is alle logische, morele, aesthetische onwaarheid onnozel en bijna onschuldig. „Lüge ist der tolle Versuch einer künstlicher Herstellung einer Situation zwischen Gott und Mensch in der Jesus Christus als der Mittler zwischen beiden nichtexistent ware. Lüge ist die Provokation Gottes”, waarin de mens zich moedwillig in de positie begeeft, waar hij met zijn léven zegt: Gott verdamme mich. Dit is niet alleen a fortiori, maar eigenlijk in reincultuur, in naakte rauwe wezenlijkheid, alleen „christelijk” mogelijk, dat is: op de wijze der christenen, op de manier en met de levensmanieren van het z.g. christendom ; „christenen” scheppen eerst recht „eine verlogene, eine falsche Situation”.
Hier komen wij in de pathologie van de mens der zonde (pag. 540), die weliswaar niet tot het gebied van de dogmatiek behoort, maar waarop zij stuit en waarheen zij van terzijde en onwillekeurig verwijst. Het valse beeld waaronder deze mens de werkelijkheid aanziet heeft geen midden; daar ontbreekt ook een echte periferie („Planlos, / ziellos, grenzenlos, dahin, dorthin, nirgends ankommend, weil nirgénd wohin dirigiert, nach allen Seiten offen, für Alles bereit und gerade darin tief unfrei, der Gefangene seines leeren Ausdehnungsdranges und so der Gefangene seiner inneren Willkür und zogleich des ausseren Zufalles”). In dit valse beeld en in deze eigenwillige belichting van het quasi-eindeloos bestaan „gibt es für ihn auch kein Miteinander“; er kan daarom ook geen continuïteit gevonden worden en geen enkele zekerheid; daarom wordt ook elke beslissing met ongewisse schreden genaderd. Van deze pathologie, waarvan wij hebben af te zien in het geloof, omdat de verzoening een seinsmäszige verandering heeft teweeg gebracht, wordt nog vanuit het geloof) aangeduid de ambivalentie van harmonie mét en eenzaamheid in de wereld-der-verschijnselen, de verwisselbaarheid aller tegenstellingen, de begeerte als angst en de angst als onderwereld van het begeren, de schommelgang tussen de humor en de vertwijfeling, tussen tederheid en wreedheid. Bestaat er een liefde zonder tirannie, een nuchterheid zonder dorheid, een trouw enerzijds zonder een verraad anderzijds, een opbouwen zonder vernielen? Neen, en dat alles is de exponent van des Menschen Verdammnis, het spoor van de voortschrijdende desintegratie; maar haar enigermate te zien, onderstelt reeds de werking van de verzoening die in Christus Jezus is.
MET DIT HOOFDSTUK over de Mens der desintegratie eindigt de eerste helft; de tweede helft (§71—73) zal handelen o.a. over „des Menschen Berufung”, over de kerk en haar zending, over de moderne civilisatie, over de ontwikkeling van de atomaire wetenschap en eindigt met het hoofdstuk: „Der Heilige Geist und die christliche Hoffnung”.
Het is deze „Berufung”, die het medium blijkt, waardoor de eeuwen hun gelegenheid vinden tot de Waarheid in te keren; de allereerste opzet van IV, 3a, de schetsmatige ontvouwing van het apostolaat in actu in de geschiedenis en de inzet van IV, 3b over de roeping tot het heil om van het heil getuige te zijn (§ 71, l draagt de titel: „der Mensch im Lichte des Lebens”) roepen elkaar, antwoorden elkaar, vervullen wederzijds hun zin.
In het apostolaat toch gaat het om dit zéér wezenlijke: 1) dat de Waarheid een persoonlijke presentie is, n.l. die van de Opgestane, die „in der Weise der Gottheit” leeft en regeert; 2) dat de Waarheid in alle onaanzienlijkheid een Macht is, de eigenlijke wereldmacht, zodat wat in en door de roeping van de mens geschiedt, de tweede paroesie van Christus onderstelt, méér: de tweede paroesie van Christus tot grond en drijfkracht heeft. (Tussen de eerste wederkomst (= opstanding) en de laatste wederkomst (= de voleinding der eeuwen) voltrekt zich de tweede middels het werk der Waarheid, middels het apostolaat.)
Dit alles kan slechts verstaan worden als ten volle Geschiedenis in de geschiedenis, present in de tijd der mensen, der culturen, der verrijzenissen en verlatenheden, der hunkeringen en der vervullingen; het Woord geschiedt met macht in de wereld, gedragen door een goddelijk geduld. Met de pathologie van het verzet komen wij, apostelen of apostelgenoten, primaire en secundaire getuigen, opvallende en verborgen martelaren, niet klaar! En toch is het een waandenkbeeld (b.v. met Max Scheler in zijn laatste periode) de geest als het onmachtige en weerloze te verstaan, omdat de wereld der dingen en der wetten op hem niet zou zijn aangelegd. Maar bij Barth is het een grondwet: goddelijke Waarheid is perse ook goddelijke Macht. Daarom is de waarheidsvraag, juist ook naar haar aspect van heilsvraag, impliciet een vraag naar de macht der waarheid.
En .nu, omdat de waarheid ident is met de Getuige-der-Waarheid, daarom zouden wij alle hoop en geloof en liefde in de gemeente oplossen in spoken van begrips- of gevoelsmatige vaagheid, indien wij de kreet van Gottliebin Dittus: „Jesus ist Sieger” niet zeer concreet en radicaal zouden bijvallen en beamen over het hele veld der ervaring. Het apostolaat is inderdaad niet allereerst toediening van troost of morele sanering, doch de verbreiding der Wáárheid, door woord en daad, door gemeenschap en offer, hier en in de verte, voor de simpelen en voor de topzware intellectuelen van alle volken. Het hele apostolaat is inderdaad eveneens een machtsuitbreiding, een cognitieve omwenteling, een feestelijke verovering, een machtige intocht en doortocht van Hem, in Wie al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn.
Evenwel zouden deze beide zijden: het Licht-des-levens en de Macht-van-het-licht beslist nog misverstaan worden, als we vergaten dat Jezus zélf in de geschiedenis der volken niet allereerst een koninklijk of priesterlijk, maar zijn profetisch (of apostolisch) ambt uitoefent, dat wil zeggen: Hij is niet heersende dan dóór de Waarheid, Hij is niet verzoenende dan dóór de presente Macht van het Woord-des-kruises.
En zo blijft Hij zelf de eeuwen door de Gids en Geleider, de Strijder, de Pelgrim die, miskend en verworpen, tegengestaan en bijna vernietigd, van zijn eerste naar zijn laatste wederkomst schrijdt en Wiens gestalte bovendien, de eeuwen door, overwoekerd wordt door de Koning-Jezus-exclamaties der fatale christenen. Zo blijft Hij zelf verwikkeld in de ups en downs van het drama der wereld, in de dorre en bloeiende seizoenen van Zijn gemeente. Dit is de wijze, waarop Hij mét-ons is tot de voleinding der eeuwen.
IN MIJN EERSTE stukje zei ik aan het begin, dat Barth telkens elders stond dan waar wij hem verwachten. Het zal nu wel duidelijk geworden zijn, hoezeer dat in .IV, 3a weer het geval is. De leer van de drievoudige paroesie is een volkomen novum; ze maakt aanvullingen en accenten als van het „historisch-eschatologisch handelen Gods” overbodig. Doch niet de incarnatie, de komst, maar de tweede wederkomst geeft de „ongehoorde stroomversnelling” waarvan van Ruler in verband met het apostolaat spreekt.
Ook is er eigenlijk nauwelijks aanleiding om, met Berkouwer, uit de leer der vezoening in verband met het ,,Nichtige”, de vrees te koesteren dat het „ontologisch-onmogelijke” (n.l. het boze en de zonde) tenslotte zou worden verstaan als irreëel, niet-ernstig, of niet-fataal, Het is hier niet de plaats om daarover uit te weiden; we hebben nu eenmaal geen theologisch tijdschrift; en kunnen niet anders bieden dan wat aanduidingen, die hopelijk naar het wezenlijke van de zaak verwijzen; en dat zal ons niet ontzegd worden door hen, die mét ons menen, dat de theologie ten principale een functie der gemeente is (a fortiori door hen, die menen dat zij allereerst of eveneens voor de verantwoording ligt van het gemenebest).
Wij kunnen niet laten dit droge relaas te besluiten met een klein citaat, waaruit blijken kan, hoezeer Barth op zijn hoge leeftijd de eenvoudige plastische kracht van zijn taal heeft mogen behouden; ik grijp één los voorbeeld uit het hoofdstuk: „Jesus ist Sieger” op p. 283 (het gaat over de vergeving en de toekomst — en daar tussenin staat de bekering, die de christenheid uit louter oneenvoudigheid altijd weer te gewichtig heeft gemaakt, als proces, als crisis, als waagstuk, als mirakel enz.) : „Die Bekehrung, die das Wort der Gnade dem Menschen zumutet, besteht vielmehr in der Bestätigung der Freiheit, die er sich nicht zu nehmen und zu geben braucht, weil das nicht nötig ist. weil sie ihm in dem was Gott für die Welt und auch für ihn zu seiner heilsamen Demutigung und also zu seiner, und zu ganzer Welt Befriedung langst getan hat, schon gegeben ist. Das Wort der Gnade teilt ihm nur eben mit, dasz der Tisch für ihn und für Alle gedeck: ist, dasz aber einige Stühle — darunter der seinige — noch leer und und dasz er endlich die Güte haben möchte stat herumzustehen und klug oder töricht zu schwatzen. sich nieder-zu-setzen und zu-zu-greifen.
K.H. Miskotte
(In de Waagschaal, 14 jaargang, nrs. 33, 37, 38. 16 mei 1959, 13 juni 1959, 20 juni 1959)