Interview met Arie Spijkerboer
INTERVIEW MET ARIE SPIJKERBOER
Het is vrijdagochtend 6 november, als ik volgens afspraak de trap oploop naar de flat van Arie en Lida Spijkerboer aan de Willem de Zwijgerlaan in Santpoort-Zuid. Vanwege een verkeersomleiding ben ik aan de late kant. In mijn ene hand draag ik een plastic zak met walnoten uit de pastorietuin in Erichem. In de afgelopen jaren is het gewoonte geworden dat ik in het najaar de notenopbrengst deel met de redactie van In de Waagschaal. Vooral bij Arie en Lida vinden de Erichemse noten gretig aftrek. De deur van hun flat staat op een kier, binnen hoor ik de stemmen van Arie, Lida en Ciska. Als ik op de bank naast Ciska plaatsneem, merkt zij op dat wij blijkbaar dezelfde gedachten hadden. Zij heeft voor Arie en Lida appels en peren meegenomen uit de boomgaard in Lexmond.
Wat is voor jou in je werk voor IdW de rode draad geweest? Zijn daar ook thema’s bij uit je eigen leven?
De rode draad in mijn leven is de oorlog. Er gaat geen week voorbij of ik denk aan de oorlog, zelfs nu nog. Ik was 16, toen wij in het najaar van 1944 in Oost Souburg werden bevrijd. Van de bevrijding herinner ik mij vooral, dat ik moe was. Nederland lag in puin. De Duitsers hadden ons land berooid en beroofd achtergelaten. Alles moest van de grond af weer opgebouwd worden. Niets functioneerde meer. Hoe kon ik aan de wederopbouw geloven. Eén van de gevolgen van oorlog is dat het een breuk veroorzaakt met al het bestaande. Hoe dat is, hoe dat voelt, is heel moeilijk duidelijk te maken aan degenen die de oorlog niet hebben meegemaakt. Ik was al mijn idealisme kwijtgeraakt in de achterliggende oorlogsjaren. Mijn mensbeeld lag aan diggelen. Eén van de lessen voor het leven die de oorlog mij leerde is dat je jezelf niet tot een beter mens kunt maken. De mens is tot alles in staat: een enkeling tot verzet, een enkeling tot collaboratie en de meesten zitten ergens daar tussenin. Want wat doet een mens in bezettingstijd al niet om te overleven, om er zelf goed door te komen. Ik heb daarvan voorbeelden te over gezien in mijn omgeving. Macht en overlevingsdrang verandert mensen. Mag ik een voorbeeld geven? – Arie leunt wat voorover en brengt zijn handen naar elkaar toe tot de vingertoppen elkaar aanraken.
Het was in 1943, bij ons in Zeeland was de avondklok ingesteld. Na acht uur ’s avonds mocht je van de Duitsers niet meer de straat op. Wij waren in Oost Souburg uit ons huis gezet. Mijn moeder en ik verbleven op verschillende adressen, ik bij de dokter. De instelling van de avondklok had tot gevolg dat ik mijn moeder geen nachtzoen meer kon gaan geven. Achteraf bekeken was het vreselijk naïef dat ik naar de Sicherheitspolizei ging om toestemming te vragen of ik mijn moeder een nachtzoen mocht geven. Jullie wilt het niet geloven, maar mij werd de huid stijf gescholden. Het scheelde niet veel of ik was door de commandant in kwestie zo de deur uitgetrapt. Dat buitensporig vertoon van macht zal ik van mijn levensdagen niet vergeten. Nog altijd vraag ik mij af waarom. Ik was nog maar een jongen. Wat voor kwaad schuilt er in een nachtzoen?
Direct na de oorlog hoopte iedereen in de politiek en in de samenleving op vernieuwing. Ook in de kerk, leefde die hoop heel sterk. Vanwege de hoop dat die vernieuwingen zich ook binnen de kerk zouden voltrekken, richtten Miskotte en Tromp in 1945 het tijdschrift In de Waagschaal op. Het eerste wat ik deed toen ik theologie ging studeren, was mij abonneren op In de Waagschaal. Daarin klonk het verlangen om de richtingenstrijd die in Nederland toch weer begon, te overwinnen. De afspraak was bijvoorbeeld dat er zowel vanuit de confessionele als vanuit de vrijzinnige richting werd bijgedragen. Dat proefde je.
Direct na de oorlog speelde de kwestie Nederland – Indonesië. Ik herinner mij dat de redactie van de Waagschaal zich hierin kritisch opstelde. De eerste politionele actie was naar mijn inzicht nog wel te rechtvaardigen om de Nederlanders en de Nederlanders van Indische afkomst die daar waren te beschermen tegen de vrijheidsstrijders. Die tweede actie was beslist onnodig. Wij hier in Nederland hadden geen idee van wat daar speelde in Indonesië. Dat de Indonesiërs streden voor hun onafhankelijkheid, een eigen staat. De ARP wilde niet praten maar alleen granaten. De CHU was niet veel beter. Maar de Indonesiërs moesten ons niet meer. Het was het begin van dekolonisatie. Barth heeft dat goed gezien.
Wat ik van mijzelf herinner van die eerste jaren na de oorlog was, dat ik gedreven werd door een honger naar kennis. Een drang om mijn best te doen. Dat hoorde bij onze generatie. Nooit gaan voor een zesje. Dat is nu vaak genoeg. Wij wilden meer. De eerste aansluiting in de theologie vond ik bij de Heidelbergse Catechismus. Daar had je vragen, maar er waren ook antwoorden bij die vragen. En daardoor ervoer ik, kijk, dit kan ik begrijpen. Dat is voor mijn theologisch denken altijd belangrijk gebleven. Een rationele verantwoording. Credo ut intelligam.
Zo rond 1950 was het elan van na de oorlog: alles moet anders, het streven naar vernieuwing uitgewerkt. Vernieuwingen waren er niet gekomen. Alles bleef bij het oude. IdW was in die tijd een heerlijke rommelpot. Ik dacht wel eens het leeft van de stukken die niemand anders hebben wil. Maar ons blad bood aan scribenten en lezers wel ruimte voor gesprek en discussie. De Terzijdes van Buskes waren de kurk waarop het blad dreef. Ze waren geestig, soms wel wat te hardhandig naar mijn idee. Maar ons blad had trouwe lezers. Zij konden wel tegen een stootje.
Wat heeft je bewogen om voor IdW aan het werk te gaan en te blijven?
In 1963 kwam er een brief van Miskotte met de vraag of ik secretaris wilde worden. Ik was toen gemeentepredikant in Schellinkhout, dichtbij Hoorn. Destijds werden de redactievergaderingen in Amsterdam gehouden. Dus kon ik het doen. Naast mijn werk als gemeentepredikant bood IdW mij de gelegenheid om bezig te zijn met theologie.
In 1970 ging de Waagschaal oude stijl ter ziele. De oorzaak was de verhoging van de abonnementsgelden. Ook speelde er op de achtergrond een verschil van mening over Israël.
Miskotte stond sceptisch tegenover het Zionisme, maar hij zei altijd:’Ik zal ze nooit afvallen met hun staat!’ Voor Berkhof en mijzelf was de terugkeer van de joden naar het heilige land ook een teken van de trouw van God. Ik zie dat zo. Denk maar aan de teksten over deuren die opengaan. God geeft aan de mens kansen, maar een mens kan die kansen die God hem geeft ook verknoeien. Zoals ik nu zie gebeuren met de staat Israël en hun nederzettingenpolitiek.
Hoe het tot de Waagschaal nieuwe stijl is gekomen zal ik jullie ook vertellen.
Het was op verzoek van vier Groningse studenten. Evert Jonker, Johan Jeltema, Frans Brinkman, de naam van die vierde student wil me nu even niet te binnen schieten. Dat is de leeftijd.
Zelf was ik ook al op onderzoek uitgegaan. Ik had voor mezelf bedacht het kan veel goedkoper, als we de dingen meer in eigen hand houden in plaats van die uit te besteden aan de drukker die ervoor betaald krijgt. Er bleek een drukker te zijn, die het blad voor de prijs wilde drukken die wij konden betalen. Verder was er onder de abonnees steeds iemand die bereid was om de administratie en de financiën op zich te nemen. Zoals Henk Ruis dit nu doet. En dit uitstekend doet.
De jaren zeventig waren de jaren dat Hasselaar aan ons blad verbonden was. Hij is naar mijn idee ten onrechte altijd wat ondergewaardeerd gebleven. Hij was een uitstekend kerkelijk hoogleraar. Hij was goud waard, die man. De jaren tachtig waren de jaren van Ted van Gennep. Met zijn rubriek Gemengde Gevoelens gaf hij kleur aan ons blad. Toen had je dat gedoe met de opstanding. Ik was daar niet gelukkig mee en dacht toen wel, moet dat nou? Dat brengt me bij Inny Visser. Zij gaf altijd op inhoud een kritisch tegengeluid. Dat is voor mij heel belangrijk. Dat je kritiek ook verbindt met inhoud. Dan komt wat je te zeggen hebt over. En kan er een gesprek ontstaan. Dat is zó belangrijk. – Terwijl Arie dit zegt, houdt hij zijn hoofd ietwat schuin. Zacht en bescheiden klinkt zijn stem als hij vervolgens zegt: Kijk, daar word ik nou door in de ruimte gezet. Daarom is In de Waagschaal mij zo lief. Ik verwacht daarom ook veel van de nieuwe redactieleden…
Hoe heb jij je artikelen geschreven, vanuit een innerlijke drang, noodzaak of om gelezen te worden?
Ach wat ik te zeggen heb, kan op de achterkant van een postzegel. Dat is de rechtvaardiging door het geloof. Dan kom ik als van zelf bij Luther uit. Ja Luther is echt mijn man, meer dan Calvijn dat is voor mij. Luther, die man, had verbeeldingskracht. Hij had de zee nog nooit gezien maar hij wist van de Leviathan… Ja, waarom schrijf ik? Er is wat aan de hand. Zoals ik vanmorgen hoorde op de radio over het voorstel om dat artikel in de grondwet over godslastering te schrappen. Dan krijg ik het op mijn heupen. Daar zou ik over hebben kunnen schrijven. Een slechte preek is erger dan godslastering. Mensen vragen trouwens wel eens: waarom ga je nog naar de kerk? Ik ga graag naar de kerk. Er valt altijd wel iets vanaf, je krijgt altijd iets toegeworpen, in een lied, de gebeden of in de preek.
IdW is een tijdschrift dat veel door predikanten wordt gelezen. Hoe is jouw visie op het predikantschap vandaag, de dag? Terugkijkend, wat is er veranderd in de tijd dat jij begon en nu?
Als ik terugkijk naar mezelf, als predikant, dan heb ik in de eerste jaren intellectueel gepreekt – Arie grijpt met beide handen naar zijn hoofd. Het was te veel hoofd, begrijp je. Pas in Schellinkhout, kwam het gevoel erbij. Het overkwam mij op een keer tijdens de preek. Later hoorde ik van gemeenteleden, ‘Dominee, dat was mooi.’ Terwijl ik anders bijna nooit een reactie kreeg. Dat heeft me toen wel opgelucht. Ik vond van mezelf dat het niet geoorloofd was om mijn gevoel te laten spreken in de preek.
Hoe kwam dat, je bent juist heel erg een gevoelsmens. Zo heb je ook geschreven, er is iets, vertelde je zoeven, waarvan je het op je heupen krijgt.
Dat is ook zo, maar ik stond het mezelf eerst niet toe. Dat heeft, denk ik, ook met Barth te maken, wat hij over mystiek gezegd heeft. Je moet niet op je gevoel vertrouwen. Dat is drijfzand, je moet het toetsen.
Ik moet ineens aan de toneelschrijver Harold Pinter denken. Hij is iemand die mij heel erg aanspreekt. Zijn toneelstukken doen mij wat. Ze gaan over mensen die langs elkaar heen leven. Ze praten wel met elkaar, maar er is nooit echt contact. De woorden gaan langs elkaar heen. Het komt niet tot een echt, waarachtig verstaan. Ik heb ontdekt hoe waardevol het is, echt contact. Wanneer mensen echt de moeite doen om de ander te verstaan. De ander vragen daarnaar: ‘Heb ik je goed begrepen?’ Ik had die ervaring laatst nog in een gesprek met mijn oudste dochter.
Ik wil het met jullie graag ook nog hebben over een ander geliefd thema van mij. Wat betekent het om in deze tijd Jezus Christus te belijden? Ik vind dat ik dat aan een agnost moet kunnen uitleggen. Hoe ik geloof en voor zover ik geloof. Ik zou het gesprek beginnen met te zeggen dat ik geloof dat God mij in Jezus Christus liefheeft. Hoe weet ik dat nou? Dat ervaar ik door degenen die mij liefhebben. Iedereen ervaart wel iets van liefde. Het hart weet van dingen, waarvan het verstand geen weet heeft. Verstand op zich produceert niks. Die ervaringen van liefde, komen bij God vandaan. Dat God mij in Jezus Christus liefheeft, dat ervaar ik aan wat Hij doet. Wat doet God. Hij vergeeft mijn zonden en leert mij liefhebben. Dat geeft Hij mij. Dat gaat heel diep bij mij. De liefde van God is een geschiedenis, maar ik kan die ook zo maar weer kwijtraken in het alledaagse leven. En dan moet je het weer opnieuw horen. Dat is voor mij in de brief van Paulus aan de Galaten, hoofdstuk 5. Dan is Paulus nog jong en vol vuur, dat hoor je eraan af. Dat vind ik het mooist, dat hij zegt: laat u nu niet opnieuw een juk opleggen.
De strijd van de geest. Ik ben nu 81. Ik zou beter moeten weten. En toch wil ik me altijd weer tot een bepaald niveau op krikken, me verheffen. Dat gaat nooit over.
En dan is er voor mij ook dat andere bijbelboek Prediker. De stem van Prediker heb ik zeer lief. De kosmopolitische jood die diep geschokt was door wat hij zag van de verwoestingen die Alexander de Grote met zijn veldslagen teweeg bracht. Prediker vertelt dat je als mens ook spaak kunt lopen in je gevoel. Wat er gebeurt in de wereld is niet te plaatsen. Het leven is vol tegenspraak. Ik ben er wel achtergekomen dat Barth het te mooi wil voorstellen in zijn scheppingsleer. Maar op al die tegenspraak is Predikers eerste en voorlopige antwoord toch de vreugde. Eén van de mooiste zinnen uit het boek Prediker is dan ook voor mij ‘Geniet het leven met de vrouw die u lief hebt.’, maar je vindt bij Prediker ook precies het tegenovergestelde. De vrouw die een valstrik is en wier hart een net is, wier handen boeien zijn. Zulke vrouwen heb je ook. Ik ben daaraan ontkomen.
Als ik nu voor de keuze zou staan wat te studeren, zou ik weer theologie kiezen en predikant worden. Het is een mooi beroep. Ik heb nooit last gehad van het statusverlies waar je nu zoveel over hoort en kunt lezen. Wel zou ik minder krampachtig willen zijn in mijn preken. Minder hoofd en meer ruimte willen geven aan mijn gevoel. In plaats van dat het moet kloppen. Ja, daar komen gevoel en verstand weer om de hoek kijken.
Wat zou jij predikanten van nu willen meegeven?
Ik zou zeggen dagelijks bijbellezen en bidden. Hoe moet je bidden? Bidden is soms niet meer dan een verzuchting. Ik heb nooit lang kunnen bidden, maar Luther zei dat ook van zichzelf. Dat hij nooit lang kon bidden, zonder dat zijn gedachten afdwaalden. Predikanten moeten ook blijven studeren. Zorg dat je tenminste in één klassieker goed thuis bent: Luther, Calvijn, Barth, Augustinus.
Inmiddels is de tafel gedekt en alle dingen zijn gereed. Wij gaan aan tafel en alvorens wij van de soep gaan eten die Lida heeft bereid, spreekt Arie een dankgebed uit.
Machteld de Mik-van der Waal en Ciska Stark
In de Waagschaal, jaargang 38, nr. 12. 22 december 2009