God is God, en daarmee uit
GOD IS GOD, EN DAARMEE UIT
– (ingezonden naar de NRC, maar niet geplaatst)
Ger Groots bespreking (18 juli) van Karl Barths befaamde Römerbrief (1922, thans in Nederlandse vertaling) is een ongewone en indrukwekkende reactie. Barths ‘theologisch meesterwerk’ brengt hem in een impasse: het boek fascineert hem , maar stoot hem af omdat het alle redelijkheid lijkt te tarten. Aan de ene kant imponeert hem het feit, dat Barth radicaal opruiming wil houden onder al onze menselijke (levensbeschouwelijke, morele, politieke) Godsbeelden, maar aan de andere kant toch allerminst nalaat over God en openbaring te spreken. Hoe kan men, bij zo ‘n radicale verwerping van alle ‘religie’ zulk een openbaringsgeloof nog redelijk verantwoorden?
Groots bezwaar is geenszins uit de lucht gegrepen, het wordt ook door menig theoloog gedeeld (bijv. Kuitert). Zij verwijten Barth dan ‘openbaringspositivisme’ of ‘neo-orthodoxie’. Hij zou zich hebben verschanst in een onneembaar bolwerk. En daarbij legt de rede het loodje. Men maakt immers de wezenlijk vreemde God toch weer tot de Godsvoorstelling van de eigen, misschien wat kritischer gestemde, religie. Het is niet eenvoudig, dit misverstand uit de weg te ruimen. Barths opvatting is enigszins te vergelijken met die van Kant (die hij goed gelezen had!): in de theoretische rede kan van God of religieuze metafysica geen sprake zijn, maar des te welluidender spreekt Kant over de eisen en inhouden van de praktische (morele) rede en het daarmee geïmpliceerde Godsgeloof.
Men kan het belang van Barths stellingname het gemakkelijkst duidelijk maken aan de politieke ethiek. Barthianen in Nederland waren vanaf de jaren dertig in een heftige strijd gewikkeld met de Kuyperiaanse christelijke visie op de politiek-maatschappelijke vormgeving . Gods wil werd daar als (in principe) bekend verondersteld en de gehoorzaamheid daaraan leidde tot christelijke beginselen en een daarmee overeenkomstige politieke partijvorming en maatschappelijke organisatie: een bekend Nederlands plaatje. Barth verwerpt zulk een toe-eigening van God en pleit voor neutrale poltieke partijvorming (hetgeen in Nederland zichtbaar werd in de Doorbraak na 1945) en in overeenstemming daarmee voor een indirecte afleiding van politiek-ethische inzichten. Hoe kan dat redelijk plaatsvinden, als toch de bijbelse openbaring directief is? In feite pleit Barth hier voor de vrije ruimte van het menselijk verstand, dat zich verantwoordt tegenover het dwarse gegeven van de bijbelse boodschap. Vertrouw nooit op uw principes en levensbeschouwelijke vanzelfsprekendheden. Met zijn woorden: knoop nooit zonder meer bij het gisteren gevondene aan, maar heb de moed, ieder dag weer met het begin te beginnen. Deze openheid zoekt de redelijke verantwoording. Tal van moderne interpreten hebben trachten aan te tonen, dat Barth juist het ‘Anliegen’ van de Verlichting recht wil doen door een consequente uitwerking van de menselijke vrijheid als onze grootste gave.
Groot verwijst naar Rudolf Otto’s definitie van ‘het heilige’: schrikwekkend en fascinerend. Maar Barth had met die definitie niet veel op. Het ging hem niet, juist niet, om een afstandelijke, maar om een nabije God. Zijn bedoeling is christendomskritiek; hij wil de genuïene bijbelse boodschap terugvinden: de openbaring van Gods radicale mensenliefde. De kritiek op de religie wil ook niet alle religie verwerpen (of zwart maken), maar richt zich vooral op het christendom zelf. Barth meende later, dat de Römerbrief het gevaar inhield, te eenzijdig de goddelijkheid van God en niet zijn menselijkheid te benadrukken. Groot wijst erop, dat Barth vooral de redelijk verantwoorde theologie van de negentiende eeuw afwees. Maar hoe uiterst solidair behandelt hij in zijn historisch werk over deze periode de verschillende denkers. Hebben wij de uitdaging begrepen, waarvoor zij stonden, is zijn telkens weer herhaalde vraag. Een ‘Alleszermalmer’ te zijn – dat leek hem een afschuwelijke opgave.
H.W. de Knijff