De kerk van Jezus Christus, preek over Romeinen 15:5-13

logo

In het jaar 1933, in de maand waarin Hitlers NSDAP een eclatante verkiezingsoverwinning behaalde, vierde Barth in de Slotkerk van Bonn een adventsdienst van de universiteit. Barth, die volgens de stemmen van vandaag de joden blijkbaar tot een genadeloos bestaan veroordeelde, spreekt over de kerk van Jezus Christus. Romeinen 15 ligt hierbij op de kansel. In alle scherpte van de tijd en van de tekst, horen wij in deze preek Barth de contouren schetsen van de verhouding tussen joden en heidenen in een gemeente die haar bestaan aan niets anders dan aan het Woord Gods ontleent. Wat kunnen wij, binnen het bestek van de hedendaagse discussie, beter doen dan ons oor te luisteren leggen bij deze adventspreek, in een waarlijk donkere tijd uitgesproken?

Het begin en het einde van de preek is, zoveel mogelijk gebruikmakend van de woordkeuze van Barth zelf, samengevat. Het cruciale middenstuk wordt integraal in vertaling weergegeven.

Lieve vrienden! De kerk van Jezus Christus is een kudde, een schare, een verzameling… een gemeente, zoals dat oude, mooie woord luidt, die wij nu weer geheel opnieuw te begrijpen hebben. De gemeente wordt niet door gemeenschappelijke belangen, noch door gemeenschappelijke meningen en overtuigingen samengehouden, maar hierdoor, dat in haar steeds weer die niet tot zwijgen te brengen en niet te vervalsen, diepe stem weerklinkt, die we in het begin en het einde van onze tekst horen: „Maar de God van het geduld en de Hoost geef ik u…!” „Maar de God van de hoop vervulle u…!” De stem, die zo met ons spreekt, zo eisend en tegelijk zo schenkend, zo ernstig en tegelijk zo vriendelijk, is, in de woorden van de apostel Paulus de stem van het Goddelijke woord zelf, waaruit de kerk van Jezus Christus geboren is en waaruit zij zich ook altijd maar weer voeden moet en alleen uit voeden kan. (…) Maar we hebben in deze adventstijd te bedenken, dat het niet vanzelf spreekt, dat er voor ons een woord, en dus een kerk van Jezus Christus bestaat. Dat is ons noch door de natuur noch door de geschiedenis in handen gegeven. Dat er een woord van God in de kerk is, is niet op het menselijke zieleleven gebaseerd, of op een verworvenheid van de cultuur, zomin als het tot het wezen of de levenswijze van een of ander volk of een ras behoort, of enige reden vindt in de noodzakelijke loop van de wereldgeschiedenis. Het is veeleer een geheimenis, waarmee ons bestaan is omkleed. (…) Dat er een kerk is en een Woord van God, dat is daarom en alleen daarom waar, omdat zoals onze tekst zegt, „Christus ons opgenomen(l) heeft”, opgenomen, zoals een bedelaar van de straat wordt opgenomen. Je zou ook kunnen zeggen: aangenomen, zoals een wees aangenomen wordt als kind, aangenomen tot iets, dat we van huis uit helemaal niet zijn. Dat is de boodschap van Kerstmis, dat we spoedig weer vieren mogen. We zijn opgenomen tot de lof Gods. Het gaat uiteindelijk zeker ook om het alles omvattende: Hij heeft het mens-zijn aangenomen, daarom, om als God onze naaste en tegelijk als mens Gods naaste te zijn. Opdat in Hem Gods Rijk tot ons, mensen, naderbij zou komen en vice versa in Hem wij, wij mensen, als Gode welgevallig voor Gods troon mogen staan. Omdat God zelf in Jezus Christus zich met het mens-zijn heeft omkleed, daarom zijn we door het geheimenis van het Woord en de kerk omkleed.

Maar bovenal wordt ons hier iets bijzonders gemeld. Het is niet vanzelfsprekend, dat wij lot Jezus Christus behoren en Hij tot ons. „Christus is een dienaar der besnijdenis geweest om der wille van de waarheid Gods, om de beloften, aan de Vaderen gegeven, te bevestigen(2)”. Dat wil zeggen: Christus behoorde tot het volk Israël. Het bloed van dit volk stroomde in zijn aderen als het bloed van de Zoon Gods. De bestaanswijze van dit volk heeft Hij aangenomen, toen Hij het mens-zijn aannam, niet vanwege dit volk, niet vanwege de voorrang van zijn bloed en zijn ras, maar om der wille van de waarheid, te weten het bewijs van de waarachtigheid, de trouw Gods. Daarom, omdat God met dit en alleen met dit volk, een halsstarrig en boos volk, maar uitgerekend dit volk, een verbond gesloten, Zijn tegenwoordigheid geschonken, dit volk de belofte van een verlossing zonder haars gelijke gegeven had. Niet om de joden te belonen en te onderscheiden, maar om deze vrije en genadige belofte Gods „tegenover de vaderen” te bevestigen en te vervullen, is Jezus Christus een jood geweest. Hij heeft eens van zichzelf gezegd: Tot de verloren schapen uit de kudde van Israël en alleen tot hen is Hij gezonden (Matt. 15,20, vgl. 10,5-6). Dat betekent voor ons, wij die Israël niet zijn, een deur die gesloten is. Wanneer zij desondanks open blijkt te zijn, wanneer Christus desondanks ook bij ons behoort zoals wij bij Hem, dan moet het toch op een bijzondere wijze klinken: „Christus heeft ons opgenomen, tot heerlijkheid Gods”. Dat het zo is, daar herinnert het bestaan van het joodse volk ons tot op deze dag aan. Frederik de Grote moet eens aan zijn lijfarts Zimmermann gevraagd hebben, of hij hem een volstrekt zeker bewijs voor het bestaan van God zou kunnen noemen en schijnt het lakonieke antwoord gekregen te hebben: „ De joden, majesteit!”. De man had gelijk. De jood herinnert ons er met zijn bestaan aan, dat het iets bijzonders, iets nieuws en iets wonderbaars is, als wij nu toch „niet meer gasten en vreemdelingen, maar medeburgers der heiligen en Gods’ huisgenoten zijn (Ef.2,19). We zijn dat niet van huis uit. De jood is in zijn zo raadselachtig vreemdsoortige en evenzeer raadselachtig onverstoorbare bestaan midden tussen alle andere volkeren het levende bewijs, dat God vrij is te verkiezen, wie Hij wil, dat Hij op geen enkele wijze verplicht is om ons ook te verkiezen. Dat het genade blijft, wanneer Hij ons ook verkiest. Het zou weieens zo kunnen zijn, dat men zich tegen dit zonder twijfel strenge Godsbewijs, tegen deze God van de vrije genade verzet, als men zich al te gepassioneerd tegen de joden verzet. Het bijzondere, nieuwe, het wonderbare bestaat echter hierin, dat Christus – hoewel een „dienaar der besnijdenis om der wille van de waarheid Gods” — nu ook ons opgenomen heeft: daarin dus, dat Israël, het verkozen en begenadigde volk met deze, zijn verlosser niet anders gehandeld heeft dan alle volkeren uit alle tijden en landen het op hun beurt gedaan zouden hebben. Het heeft Hem namelijk verworpen en aan het kruis geslagen, niet met een dwaze haast, noch vanwege een misverstand, maar in een consciëntieuze en bewuste voortzetting van de manier, waarmee het altijd met zijn God heeft verkeerd. „Mijn volk”, zoals God dit volk zo vaak genoemd heeft, bewees zich nog eenmaal en nu definitief als „Niet mijn volk”. Maar de profeet Hosea had toch juist het omgekeerde gezegd en zo werd het nu in de kruisiging van Christus bewaarheid! „Het zal geschieden ter plaatse, waar tot hen gezegd wordt: ‘Gij zijt niet mijn volk’, dat men zal zeggen: ‘O, gij kinderen van de leven¬de God” (Hos 2,1(3). „Vader, vergeef het hen, want zij weten niet, wat ze doen!”. Dat is dit volk gezegd op Golgotha. Enkel en alleen opdat zoiets dit volk niet meer eenvoudigweg aangezegd zou worden. Inzoverre Israël zich aan de andere volkeren gelijk maakte, maakte het ook de andere volkeren aan zichzelf gelijk. De gesloten deur ging open. Israël moest haar zelf openen. Gods verbond en waarheid werden niet gebroken, maar gingen in vervulling aan hen in Israël, maar nu ook aan diegenen onder de heidenen, die toen Gods barmhartigheid als het werk van zijn verbond en zijn waarheid erkenden en aannamen. Want dat was de vervulling van het verbond, de trouw Gods, juist in de kruisdood van Christus. „Want God heeft hen allen onder het ongeloof besloten, om Zich over hen allen te ontfermen” (Rom 11,32). Daarom horen we nu verder: „de heidenen loven God om der wille van de barmhartigheid.” Hoort u het goed? Niet omdat ze beter, reiner of oprechter zouden zijn dan de joden! Zou er sprake zijn van enige voorrang, dan zouden ook nu nog de joden die hebben. Niet vanwege een of andere goede eigenschap, maar omdat het God heeft behaagd, hen te verkiezen, met hen het verbond te sluiten, dat Hij in Christus vervulde, teneinde het verbond ook met ons te houden. Daarom dus loven de heidenen God, omdat God aan hen, die niet Israël waren, in de in het midden van Israël gekruisigde Christus, zijn barmhartigheid ook aan hen bewezen en bevestigd heeft. Omdat het verbond met Israël voor Israël en voor de heidenen openbaar werd als verbond van genade voor zondaren, die zich op geen enkele bewezen trouw kunnen beroemen, die alleen van barmhartigheid kunnen leven, maar die ook werkelijk van barmhartigheid leven mogen. Daarmee houdt de voordeel der joden en ons nadeel op. Dat is het, wat een echte jood tot op deze dag niet kan begrijpen: dat juist het verbond, dat God toch met zijn en alleen met zijn volk gesloten had, in de verwerping van Christus door dit zijn volk openbaar geworden is als het vrije en niet-verschuldigde goede, dat God aan allen wil doen. Juist dit verbond, zegt Paulus en hij laat precies het boek van dit oude en nu vervulde verbond spreken en getuigen voor de heerlijkheid van God onder de heidenen: „Daarom zal ik 11 loven onder de heidenen en uw naam zingen. „Verheugt u, gij heidenen, met Zijn volk!” Looft de Heer, alle heidenen, en prijst Hem, alle volkeren!” „Het zal zijn de wortel van Isai en die zal opstaan om te heersen over de heidenen; op hem zullen de volkeren hopen.” Zo heeft dus Christus ons opgenomen tot lof Gods. „Het heil komt uit de joden”. (Joh. 4:22). Jezus Christus was een jood. Maar inzoverre hij in de zonde der joden de zonde van de gehele wereld, ook de onze, gedragen en weggedragen heeft, is het heil van de joden ook tot ons gekomen. In deze wijd openslaande deuren verheugen wij ons, wanneer wij ons daarin verheugen, dat er een Woord Gods voor ons, en daarom een kerk van Jezus Christus bestaat. Hoe zouden wij niet, elke keer als wij daarover denken, vooral onze gedachten uitgaan naar de joden? En hoe zouden wij niet elke keer, als wij aan de joden denken, vooral daaraan denken: „De heidenen loven God om der wille van de barmhartigheid.”

En nu kunnen we ook het andere begrijpen, dat onze tekst over de kerk van Jezus Christus ons heeft te zeggen: Zoals Christus ons opgenomen heeft tot de lof Gods, „Neemt elkaar op”. Dat is een wet, die niet van wijken weet. Dat is een bevel, en wel een streng en onverbiddelijk bevel. Maar de heidenen en de joden, eenieder die door Christus is opgenomen, zij die God loven om der wille van de barmhartigheid, voldoen aan dit bevel. Ze nemen elkaar op. „Elkaar opnemen”, dat betekent: elkaar wederzijds zo zien, zoals Christus ons ziet. Hij ziet ons allen als mensen die het verbond hebben verbroken, maar ook als mensen, met wie God Zijn verbond toch nog in stand wil houden. Hij ziet ons als joden in strijd met de ware God en als heidenen in rust met de valse goden, maar Hij ziet ons ook beide verenigd als „kinderen van de levende God”. Zo kunnen wij elkaar van onszelf uit gezien, niet beschouwen. Als we echter zien, dat we door Jezus Christus opgenomen zijn tot de lof Gods’, dan zien we elkaar met de ogen van Jezus Christus en dat betekent dat we alleen nog maar de handen kunnen opheffen, om met elkaar de trouw Gods aan ons, ontrouwen, te prijzen. Als we elkaar zo zien, dan bevinden we ons in de kerk van Jezus Christus. Want dat is de gemeente van hen, die elkaar, horend naar het Woord van de God van geduld, troost en hoop, opnemen, zoals Jezus Christus ons opgenomen heeft. Dat is „de gemeenschap der heiligen”.

Dan sluit Barth af met een tweetal opmerkingen over de dingen waarvoor in de Romeinentekst gebeden wordt. Blijkbaar is het niet voldoende te blijven staan bij de wederzijdse acceptatie van elkaar, in navolging van Christus. Men moet ook „eendrachtig uit één mond de God en Vader van de Heer Jezus Christus loven”. Barth vraagt zich af, wat dit betekent. De kerk moet blijkbaar één gedachte en één wil bij iedereen levendig en krachtig maken. Daarmee wordt niet een of andere menselijke denk—of wil eenheid gepropageerd maar ‘de lof God om der wille van de barmhartigheid’ moet doorgegeven worden, ook aan hen die nog niet weten dat aan hen barmhartigheid is geschied. Het betekent in concreto, dat de kerk van Jezus Christus een gemeente is, die het Woord Gods dat zij hoort, erkent maar ook belijdt(4). Dat is een verplichting van de gemeente maar het is maar de vraag of zij die ook op zich neemt. Voor Barth is het cruciaal, dat de tekst ons opdraagt om te bidden voor de gemeente, opdat de gemeente een gemeente van erkenning en belijden wordt. Dit kan geschieden in alle gradaties, het gebed eigen: de schreeuw, het roepen, het reiken naar de waarheid, dat het niet alleen voor ons maar voor iedereen waar is, dat Christus ons heeft opgenomen.

Een andere opmerking maakt Barth naar aanleiding van de tekstpassage dat God „ulieden vervulle met alle vreugde en vrede in het geloof, om overvloedig te zijn in de hoop, door de kracht van de heilige Geest”. Barth zegt daarvan: Als het waar is, dat wij elkaar opnemen, zoals Christus ons opgenomen heeft, dan betekent dit, dat in de kerk van Christus alle vreugdeloosheid minstens op weg is naar vreugde en alle onvrede minstens op weg naar vrede. Wellicht ontbreekt het daarom aan belijdenis en erkentenis in onze kerk omdat er zoveel onbewogen en onbeweeglijke vreugdeloosheid, onvrede en droefenis in onszelf is. Daarom moet er eenvoudigweg op gewezen worden, dat we voor de kerk tot deze God van geduld, troost en hoop moeten bidden. Zo besluit Barth: „Wanneer we dat horen en het ons laten gezeggen, dat wij eenvoudigweg moeten, mogen en kunnen bidden, dan mag het ons duidelijk worden, dat het ons en de kerk aan één ding niet ontbreekt: Het Woord, waaruit zij geboren is. Als we dat horen, dat er een gebed is, dat veel vermag, dan hebben we zeker het Woord Gods. Laten we het behouden, door te doen, wat ons door het Woord Gods zo nabijgebracht is! Misschien is deze tijd daarom over onze kerk gekomen, opdat wij mogen leren, anders en beter dan vroeger U-bidden en daarmee te behouden, wat we hebben.”

K. Barth (vert. E. J. de Wijer)

  1. Hier wordt het werkwoord ‘aufnehmen’ gebruikt. Het specifieke gebruik, dat Barth van dit werkwoord maakt, heeft geleid tot de wat vage vertaling ‘opnemen’, waar ik zelf, in aansluiting op de N.B.G.-vertaling en vooral de grondtekst, het liever met ‘aanvaarden’ had vertaald.
  2. De Schriftcitaten zijn, terwille van de consistentie van het betoog, eveneens uit het Duits vertaald.
  3. In de N.B.G.-vertaling: Hosea 1:10.
  4. Barth speelt hier met het begrippenpaar ‘erkennen’ en ‘bekennen’.

 

In de Waagschaal, nieuwe jaargang 21, nr. 3. 21 maart 1992