De kerk als christenclub
„Die Auserwählten sind nicht nachzuweisen, nicht aufs Programm zu nehmen. Sie sind hier und sie sind dort, nur sicher nie da, wo Da! gerufen wird.” (Karl Barth, Römerbrief 1922)
Zowel de verdedigers van de preek die Paul Visser op 10 oktober jl. hield over Openbaring 13 en de ‘Great Reset’ als ook zijn critici houden er een ecclesiologie op na die op z’n minst problematisch is. De bedenkelijke, complottheorieën voedende inhoud van de betreffende preek moet worden bevraagd en tegengesproken – zoals reeds is gebeurd – maar ook die achterliggende vooronderstellingen over de kerk verdienen nadere doordenking, juist omdat ze alomtegenwoordig zijn, binnen en buiten de kerk.
Openbare eredienst
Medestanders en Paul Visser zelf beriepen zich te zijner verdediging onder meer op de beslotenheid van de bijeenkomst: de preek was bedoeld voor de kleine groep gelovigen bij wie hij de dienst leidde. Nu moeten we inderdaad uitkijken dat we met al die livestreams en internetdiensten niet voorbijgaan aan de verkondiging als een gebeuren, waarvoor inderdaad geldt ‘dat je erbij geweest moet zijn’. Maar dat doet geen afbreuk aan de principiële openbaarheid van de eredienst. Voor de overheid mag de kerkdienst dan een besloten bijeenkomst zijn, waarin zij niet zomaar mag treden, maar voor de christelijke kerk is de openbaarheid van haar bijeenkomsten cruciaal. De verkondiging van de kerk is niet een woord voor een uitgelezen gezelschap dat zich éérst moet kwalificeren alvorens hoorders van het Woord te kunnen worden. Het is andersom: in het horen van het Woord wórden de hoorders ‘christenen’, en wórden ze tot kerk, tot hoorders en daders van het Woord. Daarin ligt de gedachte besloten dat het niet aan de mens is om te beoordelen wie tot de kerk behoren en wie niet. Die kerk ontstaat, op het moment dat de Geest erin slaat. Het Woord gaat aan de kerk vooraf – ook als het Woord in de kerk verkondigd wordt.
Van academische zijde reageerde professor Riemer Roukema op de preek van Visser – zijn blog is te lezen op de website van de Protestantse Theologische Universiteit (PThU). Naast allerlei behartenswaardigs zei hij ook: “Hier komt het aan op de standvastigheid van de heiligen, dat wil zeggen de christenen, die zich houden aan Gods geboden en trouw blijven aan Jezus.” (cursivering van mij). De historicus reageert naar zijn aard historisch en probeert te zeggen dat de Openbaring van Johannes geschreven is ter bemoediging van de christengemeenschappen in de eerste eeuw(en). Bij de uitleg van de tekst stelt hij voor het gemak ‘heiligen’ gelijk met ‘christenen’. Zo legt hij de link met het nu: ook nu moeten ‘de christenen’ standvastig zijn en kritisch tegenover alles wat de liefde van Christus weerspreekt. Hoe waar dat ook moge zijn, de tekst spreekt van ‘heiligen’. Dat is toch iets anders. Blijkbaar zijn er in deze wereld godzijdank mensen die de geboden houden, en die iets laten zien van de liefde van Christus. Of die groep zomaar samenvalt met de institutionele kerk of de christenheid, dat valt te bezien.
Kerk als geheim
Mijns inziens wordt hier zowel door Visser als door Roukema iets platgeslagen dat eerder driedimensionaal, of beter: dialectisch, van aard is. En het zijn niet alleen déze beide schriftuitleggers die de zaak zo gevaarlijk versimpelen. Ook de Protestantse Kerk doet er in haar marketing en uitstraling vrolijk aan mee. Maar de vraag blijft dringend: Is de kerk inderdaad de verzameling van mensen die zich christenen noemen en /of die lid zijn van een christelijk kerkgenootschap? Of is het in de geloofsbelijdenis niet voor niets zo, dat de ‘gemeenschap der heiligen’ iets is om in te geloven, een belijdenis dus? Juist in deze tijd, waarin we onszelf en elkaar maar al te graag weer opsluiten in de hokjes van identiteiten, etnische groepen en geloofsovertuigingen, kan het helpen om te rade te gaan bij de jonge Barth, die zowel in zijn voordracht ‘Der Christ in der Gesellschaft’ als in de Römerbrief de heiligheid van de kerk en de christen geheel en al legt bij de Heilige van Israël, zelf. In zijn commentaar op Romeinen 9, over de uitverkiezing, schrijft hij onomwonden: “De kerk is de kerk van Jakob [i.e. de uitverkoren kerk] alleen wanneer het wonder geschiedt. Anders is zij de kerk van Esau [i.e. de verworpen kerk], en alleen maar dat.”
Ik besef dat het, ook theologisch, zo eenvoudig niet ligt. Zoals de schriftwoorden reëel-bestaande tekenen zijn waarin de Geest haar wind kan doen waaien, en dus weldegelijk sporen bevatten van het Woord, zo is ook het bestaande kerkelijke instituut een bedding die de rivier van het Woord kan geleiden – en als zodanig noodzakelijk. In het themanummer over kunst en kerk (IdW 50.7) wees Freek de Jonge er in dit blad op, dat de kunst nooit de plaats van de kerk kan innemen omdat de kerk een aan God gewijd leven vraagt, een commitment dat überhaupt niet meer van deze wereld lijkt. Ook Udo Doedens wijst daarop in zijn pamflet ‘Het priestertekort in de Protestantse Kerk’ (IdW 50.5 en uitgebreider op de website https://www.karlbarth.nl/het-priestertekort-in-de-protestantse-kerk/). Volgens hem hebben we het in de kerk vooral te verwachten van de stille dienstbaarheid van priesterlijke gelovigen. Technische ingrepen in de opvattingen over de ambten of een verandering in de organisatie- en vergaderstructuur helpen niet het ware priestertekort van de kerk op te heffen: nl. van mensen die een aan God gewijd leven leiden. In veel zaken ben ik het met hem eens. De vraag is alleen: wat is een aan God gewijd, priesterlijk leven? En aan wie is het, om dat te beoordelen? Zo komt via allerlei goedbedoelde discoursen toch weer een stevige nadruk te liggen op het onderscheid tussen ‘binnen’ en ‘buiten’.
Geen onderscheid tussen binnen en buiten
Het ontbreken van enige dialectiek in dergelijke theologische discoursen is juist in deze volstrekt geseculariseerde tijd bijzonder gevaarlijk. Zo zet de kerk zichzelf weg als een christenclub voor degenen die ‘nog geloven’. Juist de kerk zou dat beeld moeten (proberen) te doorbreken, op theologische gronden. Dat zou idealiter resulteren in een zekere terughoudendheid in het spreken over ‘gelovigen’ en ‘ongelovigen’ of zelfs ‘christenen’ en ‘niet-christenen’. Helaas is de kerk, mede onder druk van het actuele ‘identiteitsdenken’ veel te zeer de nadruk aan het leggen op haar christelijke identiteit, en dus haar ‘club’-karakter. Dat is jammer. Zo worden tegenstellingen tussen ‘binnenkerkelijken’ en ‘buitenkerkelijken’ juist versterkt, terwijl dat een tegenstelling is die in elk geval in de Schrift steeds weer doorbroken wordt. De bijbel is nu juist vol van geroepenen, en niet de minsten, die helemaal niet willen, die geen godvruchtig leven leiden, die nog nooit van de HEER gehoord hebben. En sterker nog, het zijn vaak de vreemdelingen, de heidenen, die dat zogenaamde heilige volk van priesters de weg moeten wijzen. Jona kan een hoop van de heidenen van Nineve leren. Ruth en de hoer Rachab doen wat moet gedaan, zonder (goed) te weten dat wat zij doen precies lijkt op de trouw van Heilige Israels.
Mijn indruk is veeleer dat de ‘gelovigen’ en ‘ongelovigen’ in de bijbel worden voorgesteld als twee vormen van ongehoorzaamheid aan de Naam. En in die ongehoorzaamheid spelen ze beiden, net als Judas, tóch een beslissende rol: de kerkmens door zijn inzet voor het instituut, waardoor de verhalen blijven doorgegeven worden; de ongelovige buitenstaander door belangrijke, kritische vragen te blijven stellen. Beide doen, in hun ongehoorzaamheid, toch iets beslissends.
Uiteraard kun je deze twee vormen niet scheiden: de kerkmens is tegelijk ook de (latente) nihilist, zoals Miskotte zo indringend beschrijft in Als de goden zwijgen. En andersom blijkt de ongelovige buitenstaander vaak ook de hoeder van de verhalen, of zelfs van het Woord. Het ligt allemaal niet zo zwart-wit. Zeker in deze tijd lopen die groepen voortdurend in elkaar over. Daarom hoop ik dat de kerk voorlopig terughoudend zal zijn met indelingen die een ‘binnen’ en een ‘buiten’ veronderstellen. Zoals Paulus al zei: “Joden zowel als Grieken zijn allen onder de zonde: niemand is rechtvaardig, zelfs niet één.”
Mirjam Elbers
In de Waagschaal, jaargang 50, nr. 12. 11 december 2021