De huisvrouw als regisseuse van het wonen
De geloofspraktijk van het moderne wonen beschouwde het ‘keurige kerngezin’ als hoeksteen van de samenleving. De man had als kostwinner zijn werk buitenshuis, daarom speelde de huisvrouw een cruciale rol als regisseuse van het gezinsleven. De architectuur leverde daarvoor het toneel en decor. Het kerngezin was een uitvinding van de moderne verstedelijking en verburgerlijking, maar het werd door de kerk omarmd, omdat het nu eenmaal mooi aansluit bij een door die kerk gewaardeerde leefstijl. Bijbels-theologisch lijkt dat niet gemakkelijk te verantwoorden. Nemen we de term ‘huisvrouw’: weliswaar gebruikt de Statenvertaling dit woord veelvuldig, maar het kan moeilijk worden gelezen in de betekenis van het moderne wonen. De NBG-vertalers lijken die verkeerde associatie te hebben begrepen en kiezen voor ‘vrouw’ in plaats van ‘huisvrouw’. Toch laten ze zich verleiden om boven Spreuken 31 het kopje ‘Lof der deugdzame huisvrouw’ te plaatsen, terwijl in de tekst ‘deugdelijke vrouw’ staat. De NBV geeft: ‘sterke vrouw’ en dat spreekt aan. In de Septuagint lezen we zelfs ‘mannelijke vrouw’.
Goed Wonen
De stichting Goed Wonen, opgericht in 1946, wilde helpen om het moderne toneel en decor voor de huisvrouw te bouwen. De stichting streefde naar ‘bevordering van de wooncultuur voor brede lagen van de bevolking’ en streed tegen ‘stijlloosheid, materiaal-schaarste en woningnood’. Dat gebeurde door propaganda voor het ‘verantwoorde’ meubel en de ‘goede’ woninginrichting. Het ‘verantwoorde’ meubel was eenvoudig van vorm, machinaal te produceren, duidelijk van constructie, gemakkelijk verplaatsbaar, zuinig in materiaalgebruik en goedkoop. Het ‘goede’ interieur was ‘dynamisch, open, gemakkelijk schoon te houden en gebaseerd op een scheiding van functies binnen de woning´. Goed Wonen streefde naar ‘een wooncultuur tot heil van de samenleving’. (Wonen/TA-BK, februari 1979)
Het gezin werd door Goed Wonen een ´punt van rust en samenkomst´ en een ´mysterie van onderlinge verbondenheid´ genoemd. Had men soms Efeziërs 5: 32 gelezen? Die hoeksteen kende wel een typologie, aldus de ‘Architectengroep’. Er waren kinderloze, kleine, normale en grote en zeer grote gezinnen. En daarnaast bejaarden en alleenwonenden. De grote en zeer grote gezinnen (‘meer dan vier kinderen’) waren natuurlijk vooral Rooms-katholiek. ‘Normaal’ was: drie tot vier kinderen. De gezinsvorm vertaalde zich in het aantal vertrekken van een woning. Zo was er allereerst de woonkamer ‘waar het gezin op gezette tijden, hetzij voor maaltijden, hetzij in gezellig samenzijn, verenigd is.’ Dan de ouderslaapkamer, die plaats moest bieden aan een ‘lits-jumeaux (zo mogelijk met kastjes), linnenkast of commode, wieg en enige stoelen’. In de kinderslaapkamer moesten twee bedden naast of achter elkaar geplaatst kunnen worden. In de keuken moest de ‘aanrechtlengte’ toenemen ‘met het aantal kamers per woning’. (Bouwen van Woning tot Stad, 1946)
Looplijnen
De vertrekken moesten door de architect ruimtelijk worden geordend. Het streven was om bij elkaar horende functies (eten en koken) dicht bij elkaar te groeperen en strijdige activiteiten (koken en wassen) te scheiden. Om het verkeer tussen die functies zo goed mogelijk te laten verlopen, werd geprobeerd om duidelijke ´looplijnen´ aan te geven. ´Daarom bevond de eethoek zich meestal het dichtst bij de keuken.´ In die gedachtegang paste ook het vermaarde ´doorgeefluik´ van keuken naar kamer. Het getuigde allemaal van idealisme en inleving in het mysterie van het gezin. Volkshuisvester Hugo Priemus maakte in de Tv-cursus Bouwen en Wonen (1970) aan het Nederlandse volk duidelijk: ‘Bij voorkeur dienen keuken en eetruimte aan elkaar te grenzen en zò te worden verbonden dat de huisvrouw, die vele uren per dag in de keuken doorbrengt, niet onnodig van echtgenoot en kinderen wordt geïsoleerd.’
‘Huishouden op rolletjes’
Het reilen en zeilen binnen de woning volgde een geijkt patroon. Vader was kostwinner, moeder was huisvrouw. De vrouw moest stoppen met werken als zij ging trouwen. Haar rol als huisvrouw was zo alomvattend, dat bij ziekte de gezinshulp voor volledige plaatsvervanging zorg droeg. Er verscheen een ‘Baedeker voor de huisvrouw’, een leerboek van 21 delen. De eerste drie titels luidden: ‘Goed huis, goed thuis’, ‘Huishouden op rolletjes’ en ‘Van vingerhoed tot strijkplank’. Ook was er het tijdschrift ‘De vrouw en haar huis’. Het interieur en de meubilering gaven zicht op de interne verhoudingen. Vader zat aan het hoofd van de tafel, moeder aan die kant van de tafel het dichtst bij de keukendeur. Het bankstel uit de jaren zestig was veelzeggend: vader en moeder op een aparte stoel, de kinderen op de bijpassende bank. Spannend waar de dominee werd neergezet als hij op huisbezoek kwam. Woonde men iets ruimer, dan gebeurde dit in de ‘mooie’ of ‘zondagse’ kamer, waar ook na afloop van de wekelijkse kerkdienst koffie werd gedronken. ´Een huiskamer van een druk gezin zal dikwijls iets rommeligs hebben, omdat daar het meest intensief geleefd wordt´, aldus architect J.J. Vriend. Vanuit het oogpunt van de huisvrouw ´is het daarom begrijpelijk dat daarnaast een vertrek met een schuifdeur afgescheiden is, waar een zekere rust van uit kan gaan’. Een ‘knappe’ kamer was gewenst voor het ontvangen van gasten. (Bouwen en Wonen, 1955)
Veranderende rol
Maar de rol van de huisvrouw veranderde. In 1953 publiceerde Betty Friedan haar feministische boek over het huisvrouwensyndroom en Ann Oakley kwam in 1979 met haar sociologische studie Het werk van de huisvrouw. De door haar verrichte arbeid was niet langer een ‘natuurlijke rol’. En de traditionele gezinsfunctie ondervond slijtage. De jeugd zat niet langer vanzelfsprekend op het bankstel geflankeerd door pa en ma. Het gezin verloor zijn gezelligheidsfunctie, de gezinsleden zochten hun vertier buitenshuis. Dat werd ook geconstateerd in een onderzoek van het Katholiek Sociaal Kerkelijk Instituut over ‘Brabantse gezinnen’ (1963). Het sprak over hun ‘worsteling´ door de ´vervaging van de traditionele cultuur´, die leidde tot ‘onzekerheden en spanningen’ in de verhouding tussen gezinsleden.
Wending, het maandblad voor Evangelie en Cultuur, bracht in 1956-57 een dubbelnummer uit met als thema Dienst. Men signaleerde een institutionalisering van dienstverlening, gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen, zoals het ontstaan van de nationale welvaartsstaat. Wat kon de kerk nog betekenen? In het nummer werd het woord gegeven aan ‘enkele existentiële beroepsstemmen’ met als vraag: ‘Vertel eens iets over uw werk, uw positie.’ Hoe zit het bijvoorbeeld ‘in onze tijd met het dienen van de huisvrouw?’ De existentiële beroepsstem kwam in dit geval van mevrouw A.G. Plate-Lichtenbelt, die betoogde dat de traditionele rol van de huisvrouw, de verzorging van man en kinderen, veranderde door de ‘efficiënte inrichting van de woning en door gebruikmaking van moderne apparaten als wasmachine, centrifuge, stofzuiger, oliekachels, enz.’ Als gevolg daarvan kreeg de huisvrouw meer vrije tijd. Die kon zij ‘op egoïstische wijze’ benutten ‘door op gezellige en consumptieve wijze van het leven te genieten’ óf ‘haar gaven en energie te gaan wijden aan een of ander soort dienst op een der vele vlakken van de maatschappij’. Maar over die taak buitenshuis moesten de echtgenoten in onderling overleg beslissen. Ook moest deze altijd zijn ingegeven door ‘bewogenheid voor de naaste’ en bepaald door het weten een ‘medeschepsel Gods te zijn’. Zij moest een weerspiegeling zijn ‘van de liefde, die God ons door zijn Zoon Jezus Christus heeft geopenbaard.’
Godsdienstsocioloog P. Smits onderscheidde in dit Wending-nummer drie typen habitus: de utilistische, de humanistische (individueel-ethische) en Bijbelse habitus. Het moderne wonen nam de utilistische habitus als grondslag, maar deze vormde tevens een uitstekende uitgangspositie voor de humanistische en Bijbelse. De drie vormden een hechte coalitie, bijeengehouden door het geloof in eengezinswoning en echtelijk bed. Maar de eenvoud van het moderne wonen bleek niet bestand tegen de opkomende postmoderne complexiteit. Architecten wierpen de standaardisatie van zich af. En theologisch kon de coalitie ook al niet kloppen: ‘Een christen kan zich niet zonder reserves inzetten voor een sociaal-cultureel eenheidsideaal, omdat de eer van God zijn levensdoel is en deze beide doeleinden in een ten dele geseculariseerde samenleving niet samenvallen’, aldus mevrouw F.T. Diemer-Lindeboom in 1955 op een stedenbouwkundig congres over ‘Sociale samenhangen in nieuwe stadswijken’.
Voorlopige oplossingen
De architectuur zoekt nu verder en streeft naar differentiatie van woonvormen. De huisvrouw heeft haar rol als regisseuse verloren. Open keuken en keukenblok maakten een einde aan de scheiding van huiskamer en koken. Dominee neemt niet langer plaats in de ‘mooie’ kamer. Theologen geven nieuwe interpretaties aan de huishoudcodes en sluiten andere leefstijlen dan het kerngezin niet meer uit. Bruid en bruidegom vervangen het kerkelijk huwelijk door een romantisch ritueel. En de hooggestemde variant van de onvoorwaardelijke liefde laat zich combineren met het zakelijke samenlevingscontract. Zo heilig is het huwelijk tussen man en vrouw nu ook weer niet, want: ‘In de hemel wordt niet getrouwd’, aldus Mat. 22: 30. Behoort het huwelijk niet tot de hemelse vreugde, slechts tot het aardse geluk?
In de tussentijd kunnen we bidden voor goede architecten en fatsoenlijke vastgoedmanagers en hopen dat ons werk aan de woning in genade zal worden aanvaard. Soms mogen we tevreden zijn, en verzuchten, zoals architect W. van Tijen dat deed bij een geslaagd woningontwerp: ‘Die dag was God met me’. Maar tegelijk beseffen we, dat tussen Schepping en Voleindiging slechts voorlopige én diverse oplossingen bestaan. ´Het huis mijns Vaders´ immers, ´kent vele woningen´. Misschien is de moderne eengezinswoning er één van.
Kees Doevendans