De eenheid in het geding
- Pagina's:
- De eenheid in het geding
- Politieke beslissingen en kerkelijke eenheid
- Beslissingen inzake de Duitse herbewapening
- Theologisch-politieke beslissingen van Barth in de Koude Oorlog
- Politieke beslissingen en de dienst van de gemeente
- De enkeling en de eenheid van het geloof
- Noten
- Tekst Brochure Barth
3. THEOLOGISCH-POLITIEKE BESLISSINGEN VAN BARTH IN DE KOUDE OORLOG
De positie van Barth in de kwestie van de Duitse herbewapening staat niet los van zijn andere theologisch-politieke beslissingen in de na-oorlogse jaren. De term ’theologisch-politiek’ is ontleend aan het voorwoord van Een Zwitserse stem (Eine Schweizer Stimme) 1938-1945, waarin hij brieven en lezingen over de kerk en het nationaal-socialisme en de Tweede Wereldoorlog heeft gepubliceerd. Daarin schrijft hij dat hij in deze ’theologisch-politieke tractaten’ geprobeerd heeft de lijn van Barmen, waar de alleenheerschappij van Jezus Christus in zijn kerk werd beleden, door te trekken in de belijdenis van zijn alleenheerschappij in de wereld, als getuigenis van de politieke dienst van God(1). Dit kan ook gezegd worden van zijn positiekeuzes in politieke kwesties na 1945. En omdat in deze jaren het Oost-West vraagstuk domineerde(2), kunnen we spreken van theologisch-politieke beslissingen van Barth in de Koude Oorlog.
Hoewel een bespreking van Barths visie op het nationaal-socialisme eigenlijk buiten dit kader valt, moet voor een goed begrip van zijn theologisch-politieke beslissingen na de oorlog daar toch eerst op worden ingegaan.
3.1 Nationaal-socialisme en Tweede Wereldoorlog
Aanvankelijk kan volgens Barth het nationaal-socialisme nog gezien worden als een politiek experiment, waar de kerk min of meer neutraal tegenover kan staan in afwachting van hoe dit experiment zich zal ontwikkelen(3). Zo schrijft hij in december 1933: “Ik verzet mij tegen een theologie die vandaag haar toevlucht zoekt bij het nationaal-socialisme en niet tegen de nationaal-socialistische staats- en maatschappij-orde”(4). Persoonlijk ziet hij in het opkomende nationaal-socialisme niets goeds en als teken van protest is hij op 1 mei 1931 toegetreden tot de S.P.D.
Maar met de jaren wordt steeds duidelijker dat het doel en het karakter van het nationaal-socialisme de totale en principiële dictatuur is, die de humaniteit en menselijke vrijheid niet alleen begrenst en ordent maar ook opheft en vernietigt. Het nationaal-socialisme blijkt meer te willen zijn dan alleen maar een politiek experiment. Het gaat zich steeds meer gedragen als een religieuze heilsinstelling. Dat het een antichristelijke tegenkerk is, blijkt volgens Barth in 1938 niet zozeer uit de antikerkelijke maatregelen als wel uit het principiële antisemitisme: de fysieke uitroeiing van het volk Israel is de vernietiging van de christelijke kerk(5). Een neutrale opstelling tegenover het nationaal-socialisme is daarom uitgesloten. Niet tegenover de dictatuur in het algemeen, maar tegenover deze concrete dictatuur in deze vorm en in deze situatie moet op dit moment ja of neen gezegd worden.
Voor Barth gaat het er in de Duitse kerkstrijd om vast te houden, opnieuw te verstaan en in praktijk te brengen, dat God alle goden te niet doet en dat de kerk in de samenleving en tegenover de staat haar eigen opdracht heeft. Ten opzichte van het nationaal-socialisme betekent dit, dat niet alleen een ‘religieuze’ of een binnenkerkelijke maar juist een politieke beslissing moet worden genomen: een beslissing tegen een staat die een andere opdracht dan die van zichzelf en een andere God dan zichzelf niet kan erkennen en daarom wel moet overgaan tot onderdrukking van de kerk en tot afschaffing van de mensenrechten en de vrijheid op elk gebied(6). De theologische doordenking van deze politieke verantwoordelijkheid van de kerk publiceert Barth in Rechtvaardiging en recht(7). Daarin wijst hij de leer van de twee rijken af. Ook de staat valt onder het machtsbereik van Christus, zij het op een andere wijze dan de kerk. Daarom kan de kerk zich niet buiten de politiek houden, alsof het Evangelie daar van geen betekenis zou zijn. Omdat hij nu meer dan in de jaren daarvoor openlijk aandacht schenkt aan het politieke aspect van het Evangelie, verwonderen velen zich over deze ‘verandering’. Gods majesteit, het eschatologische karakter van de christelijke boodschap en de prediking van het Evangelie als enige opdracht van de kerk stonden toch centraal in zijn theologie? Maar Barth wijst er op dat hij daarbij ook vroeger niet dacht aan een abstract transcendente God die zich niet echt om de mens bekommert – God is alles, de mens niets! -, noch aan een abstract eschatologische verwachting zonder betekenis voor het heden, noch aan een abstracte kerk die zich alleen met deze transcendente God bezighoudt en door een diepe kloof van staat en maatschappij is gescheiden(8).
Zo vindt Barths deelname aan de binnenkerkelijke Duitse kerkstrijd haar consequente voortzetting in de politieke bestrijding van het nationaal-socialisme. Zijn weigering de eed van trouw aan de Führer af te leggen brengt hem in 1935 in conflict met de Duitse overheid. Dit leidt tot zijn ontslag als hoogleraar in Bonn. Vanuit Bazel, zijn nieuwe woon- en werkplaats, blijft hij betrokken bij de Duitse kerkstrijd, maar hij raakt toch verwijderd van zijn vrienden in Duitsland. Deze verwijdering is niet alleen geografisch van aard. In de Belijdende Kerk wordt over het algemeen zijn sterkere nadruk op politieke activiteiten, die in de situatie van het nationaal-socialisme politiek verzet betekenen, niet begrepen. Dat blijkt ook uit de geschokte en verontruste reacties op Barths brief aan Hromadka, zoals we hiervoor al hebben gezien(9).
Deze brief schrijft Barth een paar dagen voor het verdrag van München dat Chamberlain (Groot-Brittannië) en Daladier (Frankrijk) in september 1938 sluiten met Hitler en Mussolini, waarbij een deel van Tsjecho-Slowakije wordt opgeofferd om de vrede in Europa te bewaren. Daarom richt zijn kritiek zich in deze tijd niet alleen op de leugenachtigheid en brutaliteit van de nationaal-socialistische politiek van Duitsland, maar ook op de angstvallige en toegeeflijke reacties daarop van de Westeuropese regeringen en publieke opinie. Naar zijn mening ziet Europa het gevaar niet waarin het verkeert.
Deze kritiek betreft ook de Zwitserse regering. Barth waardeert de militaire neutraliteit die zij in acht neemt, maar haar politieke neutraliteit veroordeelt hij scherp(10). Uitlatingen van deze aard worden echter door de Zwitserse regering onder censuur gesteld(11).
Niet alleen in lezingen maar ook in brieven naar in de oorlog betrokken landen, spreekt Barth zich duidelijk uit. De oorlog tegen Duitsland is voor hem een pijnlijke maar zinvolle operatie, die nodig is om de patiënt, Europa, te redden. Ondanks de verschrikkingen is deze oorlog nodig om erger te voorkomen. Recht en vrijheid dienen verdedigd te worden tegen het onrecht, de wetten van de jungle en tegen de ongeest van het nihilisme. Daarom is in tegenstelling tot de Eerste Wereldoorlog deze oorlog noodzakelijk, niet alleen door God toegelaten maar ook geboden(12).
Toch is het geen heilige oorlog, geen instrument van goddelijke wraak, geen kruistocht van de goeden tegen de slechten. Alleen onder het voorteken, dat mensen elkaar voor Gods aangezicht de schuld niet hebben aan te rekenen maar te vergeven, kan deze oorlog gevoerd worden. Het is een middel om de door gemeenschappelijke schuld (agressie van de een en laksheid van anderen) gebroken openbare orde in Europa te herstellen. De oorlog tegen Duitsland kan alleen vóór Duitsland gevoerd worden(13).
Nuchterheid en deemoed zijn in deze strijd vereist. Daarom kan hij ook relativerend over Hitler spreken. Hitler kan niet de incarnatie van de duivel worden genoemd, want dan wordt hij tè ernstig genomen. Wat weten wij ten diepste anders van hem, dan dat Jezus Christus ook voor hem is gestorven en opgestaan? Ook voor hem zal gebeden moeten worden. Hij is een zieke (- in de oorspronkelijke uitgave door de censuur geschrapt! -), zelf een slachtoffer van de ongeest van het nationaal-socialisme. Zó zal hij ernstig genomen en bestreden moeten worden(14).
Het is de verantwoordelijkheid van de christelijke gemeente in dit alles te getuigen van Gods rijk. God regeert, dat te weten is de grond van de deemoed, de ernst en de nuchterheid die nodig zijn om in deze tijd en strijd partij te kiezen. De gemeente heeft te getuigen van Gods weldaad, ons geschonken in de staat die zich inzet voor rechtvaardigheid en vrijheid. Zij heeft het woord der vergeving te verkondigen. Het Duitse volk zal in deze tijd moeten leren, dat het tegenover Jezus Christus staat, die niet gekomen is om rechtvaardigen maar om zondaren te redden. Daarin staat het Duitse volk naast het joodse volk. Ook de Duitsers zijn in Gods hand, in de hand van de genadige God, al komt dat niet in mindering op hun verantwoordelijkheid voor de gevolgen van hun daden(15).
3.2 Duitsland voor en na de nederlaag in 1945
Als de nederlaag van Duitsland in zicht komt, acht Barth het nodig zich vooral te richten tegen de verbittering jegens het Duitse volk, die niet alleen leeft bij de volkeren die onder de oorlog en de Duitse bezetting te lijden hebben, maar ook bij de eerst zo ‘neutrale’ Zwitsers. Hij waarschuwt ervoor de Duitsers nog eens te oordelen, nadat ze in hun nederlaag al geoordeeld zijn. Zij die een totale oorlog voerden tegen anderen, hebben daarmee de totale nederlaag over zichzelf afgeroepen. Alles wordt hun uit handen geslagen.
Daarbij past geen triomfgevoel, leedvermaak of medelijden, maar gevoelens van ontsteltenis, deelneming en ontzag, want er is een grens gesteld aan hun (en daarin aan onze!) boosheid. In hun daden is naar buiten gekomen wat bij ons nog verborgen is. Maar zij, aan wie de vraag naar het bestaan zo radicaal wordt gesteld, krijgen ook de kans om geheel opnieuw te beginnen. Daarom is de vraag niet: wat hebben zij verdiend, maar: wat hebben zij nodig? En dat zijn dan vooral vrienden, die hen helpen bij dat nieuwe begin en daarin hun vriendschap tonen dat zij hard en barmhartig neen zeggen tegen elke poging te vluchten in het verleden, in zelfrechtvaardiging of in het beschuldigen van anderen. Het Duitse volk heeft deze hulp nodig om weer gezond te worden. Het mag niet aan zijn lot worden overgelaten, zoals in 1918 is gebeurd. Het vredesverdrag dat nu gesloten gaat worden, zal strenger en wijzer moeten zijn dan dat van Versailles. Het Duitse volk zal van de Geallieerde bezettingsmachten aanschouwelijk onderwijs moeten krijgen in democratie, vrijheid, menselijkheid en gerechtigheid. Het zal moeten leren de verantwoordelijkheid voor de politieke orde zelf op zich te nemen. Te lang heeft het die overgelaten aan anderen en zelf alleen maar gehoorzaamd aan bevelen van hogerhand. Op alle terreinen van het leven, het politieke bestuur, de economische orde, school en kerk zal een grondige reformatie moeten plaatsvinden. Restauratie, een terugkeer naar de situatie voor 1933, is uitgesloten, want hieruit is het nationaal-socialisme voortgekomen. Het nieuwe begin, dat nu voor Duitsland mogelijk wordt, betekent dan ook een breuk met de politieke cultuur, die zich vanaf Frederik de Grote via Bismarck tot Hitler heeft ontwikkeld en waarin het recht ondergeschikt werd gemaakt aan de macht en de individuele verantwoordelijkheid van de burgers stelselmatig werd onderdrukt.
Wat Barth hier zegt is voor de meeste Zwitsers te vriendelijk en voor een aantal Duitse emigranten te radicaal(16).
Zodra communicatie met Duitsland weer mogelijk wordt na jarenlang geblokkeerd te zijn geweest door het ‘ijzeren gordijn'(17), richt Barth zich in deze geest ook rechtstreeks tot de Duitsers. Hij klaagt hen niet aan. Het neen, dat hij in voorgaande jaren tegen Duitsland gesproken heeft, wil hij niet herhalen. Dit neen is nu ongegrond omdat Duitsland al geoordeeld is. God, die richt, richt ook op. Gods ja tot de verslagen Duitsers noopt ons nu ook ja te zeggen. Ook de Duitsers mogen nu ja zeggen tegen zichzelf en opnieuw beginnen. Daarbij wil Barth hen helpen door hen te bemoedigen dit nieuwe begin ook echt aan te pakken.
Zelf is hij tegen het einde van de oorlog zijdelings betrokken bij het comité ‘Vrij Duitsland’, waarin Duitse emigranten in Zwitserland zich richten op de toekomst van Duitsland. Ook christelijke emigranten probeert hij te laten deelnemen aan dit comité, waarin vooral Duitse communisten actief zijn. Hij waardeert dit comité, omdat het op praktische wijze en met erkenning van de verantwoordelijkheid van alle Duitsers voor wat is gebeurd, zich inzet voor de eenheid van het verscheurde Duitse volk, voor de opbouw van Duitsland en voor herstel van de betrekkingen met andere volken.
Omdat de situatie is veranderd, spreekt Barth nu anders tot en over de Duitsers dan in de voorgaande jaren, niet omdat zijn visie anders is geworden. Nog voordat de oorlog met Frankrijk daadwerkelijk is uitgebroken, eind 1939, uitte hij in een brief naar Frankrijk dezelfde gedachten ten aanzien van de behandeling van het Duitse volk na diens nederlaag, waarmee deze oorlog wel moet eindigen. Bij de tradities die dan kritisch onderzocht en gecorrigeerd dienen te worden, noemt hij ook de lutherse leer van de verhouding van wet en Evangelie en van de wereldlijke en geestelijke macht. Deze leer heeft het Duitse heidendom niet begrensd en beperkt, maar juist ideologisch versterkt, waardoor het kon losbarsten in het nationaal-socialisme. Niet alleen het Duitse volk, maar ook de Duitse kerk zal het daarom moeten aandurven haar eigen verleden kritisch te bezien(18).
3.3 Een nieuw begin voor de kerk in Duitsland?
Barth is altijd nauw betrokken geweest bij de kerk in Duitsland. In het begin van de jaren dertig doceert hij dogmatiek in Bonn; tevens is hij actief op het terrein van de Duitse kerkpolitiek. In geschriften als Theologische existentie vandaag (Theologische Existenz heute) en andere in de reeks met dezelfde naam wijst hij de kerk de koers die zij heeft te volgen tegenover de nationaal-socialistische regeringspolitiek ten aanzien van de kerk. In 1934 stelt hij voor de tweede synode van de Belijdende Kerk in Barmen de ‘Barmer Verklaring’ op. Ook na zijn gedwongen vertrek uit Duitsland blijft hij betrokken bij de Belijdende Kerk. In Zwitserland en de rest van Europa treedt hij op als pleitbezorger van de Duitse kerkstrijd. En zolang dat nog mogelijk is, blijft hij in contact met zijn vrienden in Duitsland. Daarbij spaart hij hun zijn kritiek op de koers van de Belijdende Kerk niet. Zij heeft naar zijn mening weliswaar met een zekere ernst gestreden voor de vrijheid en zuiverheid van haar verkondiging, maar gezwegen over het optreden tegen de joden, de behandeling van politieke tegenstanders, de perscensuur in het nieuwe Duitsland en zoveel andere zaken, waartegen de oudtestamentische profeten zeker het woord gericht zouden hebben(19).
Hij betreurt het, dat hij zelf destijds tijdens zijn werk in Duitsland zich niet duidelijker en openlijker heeft uitgesproken tegen bepaalde politieke ontwikkelingen, maar zich daarin als Zwitser terughoudend opstelde en zich vooral op zijn theologisch-kerkelijke arbeid concentreerde. Hij schrijft dit in juli 1945 in een brief aan Duitse theologen in krijgsgevangenschap. Als vriend spreekt hij tot hen, begaan met hun persoonlijke lot en met dat als Duitser. De Duitse naam wordt nu veracht en gehaat, zoals dat vooral de laatste twaalf jaar gebeurd is met de naam van de joden. Hij wil hen niet beschuldigen noch verontschuldigen, ook zichzelf niet. Niet uit medelijden schrijft hij hun dit, maar uit verwondering over de weg die God met hen tot het bittere einde is gegaan, zodat Hij alleen als hun toevlucht overblijft. Het enige dat zij nu kunnen doen – en daartoe roept hij hen juist als theologen op – is van voren af, bij het begin te beginnen(20).
In de nazomer van 1945 maakt Barth een rondreis door Duitsland. In Franfurt woont hij de vergadering bij van de Rijksbroederraad van de Belijdende Kerk en in Treysa de kerkenconferentie, waar besloten wordt de EKD op te richten. Voor het eerst sinds jaren spreekt hij weer met oude bekenden. In deze ontmoetingen wordt hem vaak verteld, dat men in deze jaren in Duitsland oog in oog met demonen heeft gestaan. Zijn antwoord schijnt geluid te hebben, dat dit blijkbaar niet veel indruk op die demonen heeft gemaakt. Hij waarschuwt hen niet in allerlei magische voorstellingen te vervallen, maar nuchter te erkennen dat zij in deze jaren politieke dwazen zijn geweest(21).
Barth ziet voor de kerk een belangrijke taak bij de opbouw van Duitsland. De kerk kan het Duitse volk voorgaan in het belijden van de schuld aan het leed dat door het nationaal-socialisme over andere volken is gebracht. De ‘Stuttgarter schuldbelijdenis’ is voor hem een stap in de goede richting, maar het kan nog eenvoudiger en concreter worden gezegd. De kerk weet dat de werkelijkheid gegrond is in en geregeerd wordt door Gods genade in Jezus Christus. Hij is de Heer der geschiedenis. Wat dat praktisch betekent, heeft de kerk luid en duidelijk te verkondigen.
Van de kerk moet een woord uitgaan, dat naar alle kant oprechtheid, wijsheid, geduld, vastberadenheid, verantwoordelijkheid en solidariteit uitstraalt en de valse ideeën van de huidige tijd doorziet en onschadelijk maakt. De kerk moet duidelijk maken dat de boze droom (van zelfrechtvaardiging en zelfhandhaving) waaraan het Duitse volk bijna te gronde is gegaan, al door Gods beslissing 2000 jaar geleden definitief is uitgedroomd. Daarom is er geen enkele reden om op een of andere wijze verder te dromen, maar alle reden om met nieuwe moed nieuwe wegen te zoeken om tot een nieuw Duitsland te komen. Aan het communistische Oosten moet de kerk laten zien dat de vrijheid al door Jezus
Christus aan de mensen is gegeven en nu bevestigd moet worden en dat zij daarom niet mee kan doen aan de Westerse politiek, waarin uiteindelijk het behoud van de kapitalistische economie centraal staat. De kerk moet de moed hebben duidelijk te maken dat Christus niet aan het kruis is gebracht door de theoretische goddeloosheid van de ‘atheïsten’, maar door de praktische goddeloosheid van de vromen, die destijds op hun manier ‘de christelijke beschaving’ wilden redden.
Zo zou de kerk moeten spreken, wegwijzend en bemoedigend, maar vaker horen we van de kerk klachten en aanklachten; het lijkt alsof zij meer belang stelt in haar eigen bestaan dan in de eer van God en in het heil van mensen. Gelukkig zijn er in de kerk groepen die wel op de goede weg zijn, maar zij zijn in de minderheid en worden maar al te vaak elegant onschadelijk gemaakt door de kerkelijke diplomatie. De kerk heeft nu eenmaal verantwoordelijkheid voor de wereld, maar ook geldt het omgekeerde. De wereld zou het niet moeten toestaan, dat de kerk haar licht onder de korenmaat zet(22).
In de zomer van 1946 houdt Barth in verschillende Duitse steden een lezing, Gemeente van christenen en gemeente van burgers (Christengemeinde und Bürgergemeinde), waarin hij de relatie tussen de kerk en het politieke bedrijf opnieuw theologisch doordenkt en wel in de lijn van de 5e Barmer these(23). De kerkelijke gemeente en de burgerlijke gemeente moeten niet gezien worden als twee domeinen naast elkaar, maar als twee concentrische cirkels met een en hetzelfde middelpunt: Jezus Christus als Heer over alles. Het politieke bedrijf kan daarom niet eigenmachtig zijn taak formuleren en vervullen, maar heeft deze taak te verrichten in dienst van deze Heer. En de kerk kan zich daarom niet uit het politieke bedrijf terugtrekken alsof haar Heer daar niet gediend zou moeten worden. Zij heeft juist de taak de politici te herinneren aan hun opdracht: te zorgen voor vrijheid, vrede en recht, die in alle voorlopigheid de vrijheid, vrede en gerechtigheid van Gods Koninkrijk weerspiegelen. Tot deze gelijkenis is het politiek bedrijf in staat, maar het heeft deze gelijkenis ook steeds nodig om zijn taak goed en naar Gods verordening te verrichten. Daarop te wijzen is de politieke verantwoordelijkheid van de kerk.
Barth constateert al snel dat niet overal in de kerk, en zeker niet bij de leidende kringen, zijn oproep tot vernieuwing gehoor vindt. In juni 1946 schrijft hij aan Niemöller, dat hij diens zorgen over de restauratieve tendensen in de EKD deelt. De eigenlijke vragen worden uit de weg gegaan en men vlucht in liturgische vragen, confessionele problemen en innerlijk-vrome praktijken. Evenals Niemöller voelt hij zich enigszins op een zijspoor gerangeerd. Wat nu te doen? In elk geval niet resigneren! Het beste is maar te blijven zeggen wat gezegd moet worden en zo een krachtig bijtende luis te zijn in de al te dikke pels van de kerk(24).
Daarentegen krijgt Barth een positieve indruk van de theologische studenten, die hij leert kennen tijdens de gastcolleges, die hij in de zomer van 1946 en 1947 geeft in Bonn. Hij ziet zichzelf dan voor de keuze gesteld: of definitief naar Duitsland terugkeren en zich helemaal inzetten voor de wederopbouw daar, of in Bazel blijven en verder werken aan de Kerkelijke Dogmatiek. Hij kiest voor het laatste(25). Bij Duitsland en de Duitse kerk blijft hij betrokken, maar dan van enige afstand en meer incidenteel. De betekenis van zijn bemoeienis met de Duitse problematiek is er niet minder om en niet in de laatste plaats juist door zijn dogmatische arbeid.
3.4 De kerken in Oost-Europa
Barth volgt niet alleen met belangstelling de ontwikkelingen in de Duitse kerk, maar ook die in de kerken in Oost-Europa. In het voorjaar van 1948 bezoekt hij de Gereformeerde Kerk van Hongarije. Daar heeft net een sociale en politieke omwenteling plaatsgevonden, waardoor Hongarije is gaan behoren tot het Oostblok. De vraag, hoe de kerk zich in zo’n situatie moet opstellen, behandelt Barth in de lezing De christelijke gemeente in de wisseling van staatsorden (Die christliche Gemeinde im Wechsel der Staatsordnungen) (26).
Belangrijker dan politieke omwentelingen is de omwenteling die in Jezus Christus is geschied in zijn kruisdood en zal geschieden in de in zijn opstanding aangekondigde wederkomst. Slechts in dit licht kunnen politieke omwentelingen op hun juiste waarde geschat worden. In de politieke ordening herkent de kerk Gods hand, omdat het onrecht erdoor wordt begrensd. Maar een politieke ordening is mensenwerk en het kan nodig zijn haar door een andere te vervangen. In zo’n politieke omwenteling ziet de kerk een verwijzing naar het reeds voltrokken gericht en naar de toekomstige openbaring in Christus. Zij ziet daarin een nieuw aanbod van goddelijke zorg voor alle mensen en voor zichzelf een gelegenheid om boete te doen en zich door Gods Woord te laten vernieuwen. Want als zij, trouw aan haar roeping, haar verantwoordelijkheid ook in politiek opzicht zou hebben waargenomen, was de omwenteling niet nodig geweest.
Na zijn terugkeer publiceert Barth zijn in Hongarije opgedane indrukken in De Gereformeerde Kerk achter het ‘ijzeren gordijn’ (27). Hij waardeert in de Hongaarse gereformeerden dat zij, anders dan de Duitse kerk, met de eigenlijke vragen bezig zijn. In 1936 heeft hij hen als nationalisten leren kennen, maar zij hebben van hun verleden geleerd. De schuldvraag is daar niet aan de orde, want de fouten en dwalingen in het verleden zijn erkend en toegegeven. Hun aandacht richt zich niet zozeer op het Oost-West vraagstuk en andere politieke items, die in het Westen de gemoederen bezighouden. Zij houden zich vooral bezig met een grondige theologische bezinning op de nieuwe verkondiging van het oude Woord Gods. Zij weerstaan de verleiding de nieuwe orde principieel goed te keuren of een principiële oppositie te voeren. Sommige maatregelen van de nieuwe overheid, zoals de landhervorming, juichen zij oprecht toe, maar zij willen vrij zijn om andere maatregelen eventueel af te keuren. De kerk gaat een smalle weg, maar wel in vrijheid, waardoor er van haar een krachtig getuigenis is te verwachten. Deze waardering spreekt hij ook uit in een open brief aan zijn vrienden in de Gereformeerde Kerk van Hongarije(28). Hij vindt de weg die zij als kerk gaan van exemplarische betekenis voor de kerken in Oost en West.
Deze opvattingen van Barth worden door zijn collega en vroegere vriend Brunner(29) bekritiseerd in een open brief. Hij vindt dat Barth principieel, onvoorwaardelijk en hartstochtelijk stelling had moeten nemen tegen het communisme. Want dat is even totalitaristisch als het nationaal-socialisme. Waarom neemt hij dan nu een andere houding in dan destijds? Is hij na een 15-jarig intermezzo van politiek activisme teruggekeerd tot de passieve zorgeloosheid, waarmee hij in 1933 in Theologische existentie vandaag de kerk opriep zich alleen te houden aan haar opdracht tot verkondiging, “alsof er niets gebeurd was”?
De open brief waarmee Barth hem antwoordt heeft als titel: Theologische existentie ‘vandaag’ (30). De kerk neemt alleen stelling als dat echt nodig is, als er van nood sprake is. Dat was het geval in 1933-45. Vrijwel iedereen bezweek toen voor de geestelijke en politieke verleiding van het nationaal-socialisme. Tegen deze verleiding heeft hij getracht de kerk te mobiliseren. Maar nu, met het communisme, is het anders. Bijna iedereen keurt dat af, en als men dat dan wil weten, ook Barth. Het is echter niet de taak van de kerk om met een theologische onderbouwing nog eens te zeggen, wat iedereen dagelijks met instemming in zijn krant leest. Wanneer de kerk belijdt, doet ze dat niet met de stroom mee, maar met vrees en beven tegen de stroom in. Ze oordeelt niet principieel over politieke systemen en -ismen, maar van geval tot geval over bepaalde historische werkelijkheden, als zij door Gods Woord in de uitoefening van haar dienst tot verantwoording van haar geloof wordt geroepen. Zij existeert dan theologisch, als dat niet tijdloos, maar echt ‘vandaag’ is.
De Hongaarse kerk staat nu in een andere situatie dan de Duitse kerk in 1933. Maar in beide situaties heeft de kerk zich bovenal te wijden aan haar eigen opdracht. Dat hij in 1933 daartoe opriep “alsof er niets gebeurd was”, was geen passieve zorgeloosheid. Hij wilde daarmee de kerk terugroepen tot Gods Woord, weg van de verleiding in de machtsovername van Hitler een goddelijke openbaring te zien. Zou de kerk zich toen zo aan haar taak hebben gewijd, dan was dat pas echt van politiek belang geweest.
Barths waardering voor de Hongaarse gereformeerden en de smalle weg die zij gaan, sluit kritische vragen niet uit. In 1951 vraagt hij in een brief aan hun bisschop Bereczky in Boedapest(31), of deze niet dreigt af te dwalen van de theologische weg. Het gaat dan niet om diens goedkeuring van het communisme, waar Barth zelf niet in kan meegaan, want daar kan men als christenen over praten. Barth meent echter te zien dat Bereczky op het punt staat van zijn adhesie aan het communisme een christelijk geloofsartikel te maken, en hij stelt daarbij de vraag of dat niet hetzelfde is, zij het onder een ander voorteken, als wat bij de ‘Duitse Christenen’ gebeurde? Leidt zoiets niet tot het omgekeerde van wat in het Westen gebeurt en wat zij beiden betreuren, namelijk het denken in zwart-wit schema’s, waardoor het ene blok het licht en het andere de duisternis vertegenwoordigt? Is het in orde dat zijn vrienden hier in het Westen tegen de stroom in-, maar dat hij daar in Hongarije met de stroom meezwemt? Deze vragen stelt Barth in een privé-brief en niet in een open brief. Hij wil geen munitie leveren aan de papieren oorlog die tussen Oost en West woedt. Maar buiten zijn medeweten wordt deze brief in het Westen bekend en zonder zijn toestemming gepubliceerd.
Dat gebeurt ook met een brief, die Barth in 1953 schrijft aan de minister van staatsveiligheid in de DDR(32) naar aanleiding van de toenemende druk op de kerk en het gevangennemen van enkele predikanten. De vrijheid van de kerk binnen een socialistisch bestel om haar eigen weg te gaan en het haar opgedragen woord te spreken, is tot nu toe een positief punt geweest, waarop gewezen kon worden als men in het Westen verontrust is over bepaalde maatregelen van regeringen in het Oostblok. Door nu kerkleden te interneren dreigt de regering van de DDR te beantwoorden aan het beeld dat tegenstanders in het Westen van haar maken. En dat is niet in het belang van de DDR en het socialisme. Een paar dagen later overlijdt Stalin en komt het tot een zekere ontspanning in de relatie tussen kerk en staat in de DDR, en de gevangen predikanten worden in de zomer van 1953 vrijgelaten.
Barths visie op de kerken in Oost-Europa staat duidelijk verwoord in zijn brief uit 1958 aan een predikant in de DDR(33). Deze vroeg aan Barth of hij niet iets kon zeggen over de intussen moeilijker geworden situatie van zijn collega’s in de DDR, wat hen verder zou kunnen helpen. Barth wijst dan op 1 Petrus 5:8 en 9 “De duivel gaat rond als een brullende leeuw; weerstaat hem vast in het geloof.” Maar de duivel is niet alleen in het Oosten te vinden, ook in het Westen! En wie de verleiding van de duivel in het Westen niet onderkent, zal ook die in het Oosten niet weerstaan. Voor christenen hier en daar komt het er op aan de smalle weg te vinden en het ABC te oefenen, dat is: in alle ernst en blijmoedigheid op God vertrouwen, op zijn genade en zijn Koninkrijk in Jezus Christus, en Hem boven alle dingen vrezen en liefhebben.
– Dat God boven alle dingen is, betekent concreet voor de christenen in de DDR, dat Hij hun situatie zo gewild en beschikt heeft, dat zij zeker mogen zijn van en blij met hun opdracht in het door Moskou geleide socialisme. Ondanks zichzelf is het socialisme een werktuig in Gods hand. Als zodanig is het ook een oordeel over wat vroeger in maatschappij, kerk en staat verkeerd was. Doch dit is niet het oordeel van het socialisme, maar van de genadige God. Wat in Jeremia 29 tot Israël in Babel gezegd wordt(34) blijft van kracht, ook voor christenen onder een ‘vreemde’ macht.
– God staat boven het atheïsme en materialisme, welke in het Oosten soms wat al te welig tieren. Maar na al het idealisme van de laatste eeuwen in Europa kan enig materialisme geen kwaad. Atheïsten mogen dan het bestaan van allerlei, ook christelijke godsbeelden ontkennen, de levende God kennen zij niet. God kent hen daarentegen des te meer. Omdat Hij in Christus ieder mens heeft aangenomen, ook wie zich van Hem afkeert, mag de christen dit atheïstisch ongeloof tegemoet treden met een vrolijk ongeloof in de mogelijkheid ervan.
– God staat boven het wettelijke totalitarisme van de staat. Niet de totale staat, alleen het Evangelie kan op de hele mens aanspraak maken. En dat is dan het Evangelie van zijn genade, die niet eist en vergeldt, maar geeft en vergeeft. Onder de wet kan het goede slecht worden, ook in het Westen, maar onder het Evangelie kan het slechte goed worden, ook in het Oosten. In dit vast geloof kan de overheid, ook in het Westen, ‘weerstaan’ worden, maar niet met wettelijke middelen.
– God staat boven allerlei gedachten, voorstellingen en gewoontes van christenen ten aanzien van Gods eer en des mensen heil. Dat de kerk respect en ruimte kreeg, leek de laatste eeuwen vanzelfsprekend, nu niet meer. Dat geldt zowel in het Oosten als in het Westen. Het uur kan zijn aangebroken voor de kerk om oude vormen en bindingen te verlaten en nieuwe wegen te zoeken. Ondanks de risico’s is dit niet zonder hoop, want de overwinning van Gods zaak is niet afhankelijk van de oude bestaansvorm van de kerk. Dat de kerk in de DDR de noodzaak voelt op zoek te gaan naar nieuwe wegen en vormen om kerk vóór het volk in plaats van kerk v…n het volk te zijn, is ook van exemplarische betekenis voor de kerken in het Westen.
3.5 De smalle weg tussen Oost en West
Steeds weer heeft Barth zich uitgesproken tegen het denken in tegenstellingen tussen de ‘vrije wereld’ en de communistische wereld zoals dat in de Koude Oorlog gebruikelijk is geworden. Hij weigert op dezelfde wijze stelling te nemen tegen het communisme als destijds tegen het nationaal-socialisme. Want er is, ondanks allerlei overeenkomsten in de gebruikte methoden, een groot verschil. Het nationaal-socialisme was destijds een verleiding; het werd gewaardeerd als een christelijke ideologie. Voor het communisme nu geldt geen van beide. Het communisme heeft in elk geval een positief doel: de oplossing van het sociale vraagstuk, terwijl het nationaal-socialisme nihilistisch was.
Daarnaast twijfelt Barth aan de oprechtheid van het anticommunistisch protest in het Westen. Waarom werd destijds niet even krachtig tegen het nationaal-socialisme stelling genomen als nu tegen het communisme? Of werd de politiek van Hitler, juist door diegenen die n£ het bruine en het rode totalitarisme vereenzelvigen, tóen gewaardeerd als dam tegen het bolsjewisme? En waarom wordt in deze na-oorlogse jaren Franco ongemoeid gelaten? Waarom is het zo merkwaardig stil gebleven rond de bliksemoorlog van de overigens sympathieke Hollanders tegen Indonesië, terwijl die toch doet denken aan wat hen zelf in mei 1940 overkwam? Dergelijke vragen stelt Barth in 1949 in De kerk tussen Oost en West(35).
Barth toont verschillen aan tussen nationaal-socialisme en communisme en laat die meewegen in zijn beoordeling, waar anderen alleen maar de overeenkomst zien en daardoor hun oordeel laten bepalen. Evenzo legt hij in de relatie tussen Oost en West het accent op overeenkomsten waar anderen alleen maar van de tegenstelling uitgaan. Amerika en Rusland zijn beide uit op beslissende invloed in de wereld. Ze worden beide omringd door een reeks vazalstaten, en beide beheerst door angst voor de ander. Ze vallen beide de ander aan met ideologische wapens en ze zijn beide in hun ideologie kinderen van Europa.
En de kerk? Zij zal zich niet laten leiden door de angst, maar vooral nuchterheid betrachten en daartoe oproepen. Daarbij moet wel bedacht worden, dat de kerk en de christenen in het Westen van huis uit niet onpartijdig zijn. Wij leven in het Westen, horen de aanklachten tegen het Oosten en hebben ook zelf onze westerse gevoelens. Maar de westerse mening is nog niet de christelijke mening. Dat geldt ook voor de mening dat de kerk hier in dit conflict zou moeten kiezen voor de zaak van het Westen. In het Westen kijken we wel of de kerk in het Oosten niet collaboreert, maar hoe staat het met onze collaboratie met de zaak van het Westen? Deze zaak mag dan van huis uit de onze zijn, daarmee is ze nog niet Gods zaak!
De weigering in dit conflict tussen Oost en West stelling te nemen is geen negatieve, uit desinteresse voor de politiek of gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef, maar een positieve keuze. Beide kampen zeggen dat het hun gaat om de menselijkheid. In het Oosten wordt daarbij de nadruk gelegd op de gerechtigheid, wat ten koste gaat van de vrijheid; in het Westen op de vrijheid, waarbij de gerechtigheid tekort komt. Beide willen vrede, maar intussen dreigt een nieuwe oorlog. De positieve keuze van de kerk is, dat zij beide partijen Gods gerechtigheid verkondigt, die de menselijke vrijheid niet opheft maar fundeert; en dat zij getuigt van Gods vrijheid, waardoor menselijke gerechtigheid niet overbodig wordt maar geboden is; en dat zij wijst op Gods vrede, die alle verstand te boven gaat en ook alle onverstand in relaties tussen mensen en volken en daarom menselijke vrede bewerkt. Daarom kan de christelijke kerk noch tegen het Westen, noch tegen het Oosten zijn. Zij zal tussen beide in gaan staan, waarbij de kerk in het Westen nadrukkelijker naar voren brengt, wat hier vergeten dreigt te worden – in de verwachting dat de kerk in het Oosten daar evenzo het hare zal doen.
Het pleidooi van Barth voor deze vrijheid van de kerk tegenover politieke ideologieën, ook die van het Westen, is niet pas in de Koude Oorlog ontstaan. Als hij in 1931 de kerk oproept om geen pact te sluiten met de moderne religies, noemt hij niet alleen het communisme en het fascisme, maar ook dan al het amerikanisme met zijn indiscutabele goden van gezondheid en knusheid, die de gelovigen in een stralend egoïsme, verbonden met een briljante techniek en overgoten met een primitieve en onverwoestbaar optimistische moraal, even vanzelfsprekend dienen als zij ademhalen(36).
De weigering van Barth mee te doen in de tegenstellingen van de Koude Oorlog werkt naar beide kanten. Niet alleen het anticommunisme, maar ook het anti-amerikanisme wijst hij af. Dat blijkt als hij in 1950 en 1951 vanuit de Wereldvredesraad benaderd wordt met het verzoek zich achter diens vredesinitiatieven te scharen. Barth weigert(37). Hij ziet in deze raad een instrument van Oosterse propaganda. Hij verafschuwt alles wat op het gebied van wetenschap, kunst, politiek en godsdienst naar propaganda riekt. Onder propaganda verstaat hij de poging mensen te winnen en te verzamelen, niet door hen met argumenten aan het denken te zetten, maar door lawaai te maken, met veel misbaar, overdrijvingen, halve waarheden, simplificaties en generalisaties. Dit soort propaganda ziet hij aan beide kanten, ook bij deze raad, die de vrede propageert door voortdurend met de USA te polemiseren. Polemiseren is oorlog voeren, een koude oorlog weliswaar, maar toch oorlog. In deze oorlog wenst hij geen partij te kiezen. Daarom kan hij de Wereldvredesraad niet steunen. Om dezelfde reden maakt hij deze weigering niet openbaar, opdat deze ook niet door de andere partij als propaganda zal worden misbruikt.
Geen propaganda maar zelf oordelen, geen angst maar nuchterheid, geen wapengekletter maar een betere sociale gerechtigheid en inzet voor een serieus socialisme, inleving in de angstgevoelens en de behoefte aan veiligheid aan de andere kant, daarop hamert Barth voortdurend in de jaren van de Koude Oorlog. Als hij in 1958 terugkijkt op de dan voorbije tien jaar, kan hij de hele politieke sfeer in die periode alleen maar bestempelen als gekkenwerk(38). Het principiële anticommunisme is voor hem een groter kwaad dan het communisme zelf. Wil men dan niet zien, dat het communisme het natuurlijke gevolg en tegenspel is van ontwikkelingen in het Westen? Is men dan vergeten, dat het absolute vijanddenken, waardoor in het Westen iedereen en alles moest worden bepaald, een uitvinding is van vroegere dictatoren, ja, dat alleen de ‘Hitler in ons’ een principiële anticommunist kan zijn? Wat is dat voor een theologie, die er aan meehielp dit vijanddenken religieus te onderbouwen door daar satanische duisternis en hier het goddelijk licht te zien? Zou de opdracht van de kerken niet veeleer zijn geweest de politieke leiders en publieke opinie te hulp te komen met het soevereine getuigenis van de vrede en de hoop van Gods Koninkrijk? Door de ondoordachte wijze waarop zij – Rome èn Genève – zich hebben geïdentificeerd met de Westerse zaak, hebben zij de zaak van het Evangelie geen goed gedaan. In plaats van het atheïsme van het Oosten praktisch te weerleggen hebben zij het nieuwe argumenten geleverd.
Deze visie en uitspraken werden Barth niet in dank afgenomen. Hij ondervond veel weerstand en werd betiteld als cryptocommunist, fellow-traveller, politieke dilettant, principiële non-conformist en seniele bejaarde. Dit alles is een aanvechting geweest, die hem al deze jaren heeft beziggehouden. Omdat vroeger of later de zaken meestal in de juiste verhoudingen aan het licht komen, is het raadzaam, als men in zo’n aanvechting een goed geweten heeft, zich niet al te ijverig, of beter nog, helemaal niet te verdedigen of te rechtvaardigen(39). De neerslag van deze ervaringen is ook in zijn dogmatiek terug te vinden: “Wat zijn eigen eer betreft mag en moet de christen beschikken over een tamelijk dikke huid. Hij hoeft zich lang niet alles aan te trekken wat over hem wordt gezegd, geschreven en gedrukt. De ervaring leert, dat althans de meeste leugens korte benen hebben en dat in het bijzonder wat in kranten wordt geschreven, snel weer wordt vergeten en geen duurzame betekenis heeft. Hij moet de eigen eer wel verdedigen als zijn dienst en zijn geloofwaardigheid in het geding zijn, maar niet als het alleen maar om een persoonlijke krenking gaat.”(40)
3.6 De herbewapening van Duitsland
De politieke argumenten die Barth aanvoert tegen de herbewapening van Duitsland hebben niet alleen betrekking op het Duitse verleden, maar ook op de positie en mogelijke rol van Duitsland tussen Oost en West. De eerste keer dat hij zich over deze kwestie publiekelijk uitspreekt, is in de open brief Vreest niet! uit 1950(41). Daarin wijst hij allereerst af, dat de huidige situatie overeenkomt met die van 1938 (het jaar van zijn al eerder vermelde brief aan Hromadka, die nu wordt gebruikt als argument voor de herbewapening van Duitsland). Toen wilde hij iedereen in Europa, in slaap gesust door de vrede van München, met deze noodkreet wakker schudden. Maar tegenover het communisme van Stalin slaapt niemand, integendeel, in het Westen heersen nu nervositeit en angst. Wat nu gezegd moet worden is: vreest niet! Maar dat kun je de mensen niet toeschreeuwen, daarom is het beter te zwijgen en onbevreesd te leven. Tevens was in 1938 de oorlog eigenlijk al begonnen, nu niet. Afgezien van de vraag of de USSR dezelfde agressieve bedoelingen heeft als Hitler destijds, zijn nu als verweer tegen het communisme andere middelen mogelijk dan (dreiging met) oorlog: het tot stand brengen van meer rechtvaardige sociale verhoudingen. Schreef hij toen over de Tsjechische soldaat en heeft hij zich later ook ingezet voor de geestelijke en militaire verdediging van Zwitserland, nu gaat het om de herbewapening van Duitsland.
Ook al is het te begrijpen dat Duitsland zich ook wil verdedigen door bij te dragen aan de Westerse defensie, Barth wijst de herbewapening af. Mag van Duitsland na twee wereldoorlogen gevraagd worden zijn jeugd voor een derde op te offeren? En dat terwijl die oorlog, zoals de situatie nu is, waarschijnlijk een burgeroorlog, van Duitsers tegen Duitsers zal zijn? Is het moreel verantwoord na vijf jaar consequente demilitarisatie nu plotseling van het Duitse volk het tegenovergestelde te vragen? Zal de herbewapening van West-Duitsland niet werken als een provocatie van de USSR – als een vonk in het kruitvat? In hoeverre wordt de verdediging van Duitsland tussen Elbe en Rijn ook werkelijk beoogd, en wordt niet het West-Duitse leger als achterhoede opgeofferd? Heeft het positieve afweren van het communisme voor Duitsland niet een bijzondere betekenis: is er genoeg gedaan voor de vluchtelingen uit het Oosten, voor de werklozen, voor de teruggekeerde krijgsgevangenen, voor een betere lastenverdeling en voor bestrijding van de woningnood, zodat de sociale situatie niet het communisme, ondanks alle afkeer, zal aantrekken zoals vocht schimmel? En is in Duitsland al genoeg geleerd van het verleden om zonder schrik te kunnen denken aan Duitse soldaten in Europa? Vanwege deze vragen en overwegingen kan Barth niet anders dan zich ronduit tegen de Duitse herbewapening uitspreken.
In deze tijd wordt Barth gevraagd zijn medewerking te verlenen aan de Wereldvredesraad, die zich tegen herbewapening van Duitsland heeft uitgesproken. Hij weigert, omdat hij deze beweging ziet als propaganda van het Oosten, zoals we hierboven al hebben gezien. Niet publiekelijk, maar in persoonlijke gesprekken maakt hij van deze weigering melding. Hem wordt dan gevraagd of hij hier niet een artikel over wil schrijven voor een kerkelijk tijdschrift dat een discussieplatform wil zijn waar voor- en tegenstanders van de herbewapening aan het woord kunnen komen. Zijn reactie(42) luidt, dat het nu niet de tijd is voor vrijblijvende discussies. De zaak is te ernstig. Naar verwachting van Barth zal de ratificatie van de verdragen voor de Europese Defensiegemeenschap een even grote politieke vergissing blijken als destijds de vrede van München. Daarom staat hij achter iedereen, die zich daar eerlijk tegen verzet. Weliswaar kan hij zich niet opstellen achter de communistische vredesactivisten, omdat zij wel resoluut maar niet eerlijk deze ontwikkeling tegen willen gaan. Doch wanneer het huis brandt, ziet hij zich liever naast communisten bezig met blussen dan met de handen in de schoot bezig met beschouwingen, dat een goed christen hierin zowel de ene als de andere mening kan zijn toegedaan.
Ook de christenen in de DDR komen voor de vraag te staan hoe zij op de herbewapening moeten reageren. De regering van de DDR wil ook een eigen leger, nu door Bonn de EDG-verdragen zijn ondertekend. Mag de kerk hierover zwijgen of moet zij nu overeenkomstig eerdere uitspraken handelen en zich er voor inzetten, dat bijvoorbeeld ook in de DDR de mogelijkheid van dienstweigering wettelijk wordt geregeld? Deze vraag wordt Barth voorgelegd door een predikant uit de DDR. Zijn antwoord wordt vanuit de DDR naar het Westen gestuurd en daar gepubliceerd(43). Ook Barth is geschrokken van de reactie van de DDR op de EDG-verdragen: een vicieuze cirkel! Nu komt het er op aan dat zij, die in Oost- en West-Duitsland de vrede willen, op elkaar kunnen rekenen, en dat ieder op zijn plaats al het mogelijke doet. Dat is in de DDR moeilijker dan in het Westen. Toch moet nu ook in het Oosten wat daar mogelijk is gedaan worden. Inzet voor dienstweigering is dan een teken van de praktische vredeswil. Wezenlijk is echter, dat zowel in de BRD als in de DDR de bezettingsmachten worden aangesproken op wat zij in 1945 eensgezind hebben besloten: voortaan geen Duits leger meer. Opkomen voor dienstweigeraars is een restant van dit wezenlijke. In dit engagement voor een niet-militair Duitsland moet het niet in de eerste plaats gaan om religieus-morele motieven, maar moet allereerst recht worden gedaan aan de ervaringen en verklaringen uit 1945. Dienstweigering is bijgevolg niet zozeer een christelijk-individuele als wel een christelijk-politieke beslissing.
Eind 1953 gaat Barth in op een verzoek van een krant zijn mening te geven over de aanstaande viermogendhedenconferentie over de toekomst van Duitsland(44). Barth pleit voor de hereniging en neutralisering van Duitsland. De door de USSR en Westerse Geallieerden bezette Duitse gebieden zouden herenigd moeten worden. De gebieden die in 1945 aan de USSR en Polen zijn toegewezen, blijven daar buiten. Dat is de prijs die voor het Hitler-avontuur betaald moet worden. Dit éne Duitsland zou zich neutraal moeten opstellen in ideologisch, politiek, economisch en cultureel opzicht, dus geen Duitse deelname in de EDG, geen eigen Duits leger, en de opdracht moeten krijgen een Duitse politiek te ontwikkelen, die noch op het Oosten, noch op het Westen is georiënteerd, maar die tussen beide bemiddelt. Een dergelijk plan zou dan ook voor Oostenrijk gemaakt moeten worden(45).
Ook in de volgende jaren becommentarieert Barth verscheidene malen in deze zin de ontwikkelingen in en rond Duitsland, zoals we al eerder hebben gezien(46). Van belang is vooral de officiële rede die Barth in 1954 op de Dag van nationale rouw houdt in Wiesbaden(47). Wat betekent het herdenken van de slachtoffers van het nationaal-socialisme (waarbij hij eerst de joden, maar dan ook communistische verzetsgroepen noemt) concreet in de politieke situatie van vandaag? Nuchtere kennis van wat in het verleden is gebeurd, geen dromen en principes, geen ‘innerlijke vernieuwing’ – die hebben het nationaal-socialisme niet tegengehouden – maar concrete beslissingen en dappere daden, die verhinderen dat er een nieuwe oorlog komt en er weer slachtoffers vallen, en dus geen Duitse herbewapening in het kader van een tegen het Oosten gerichte militaire alliantie – een oorlogsdreiging omdat de tegenpartij zich wel offensief bedreigd moet voelen! -, en ook geen deling van Duitsland. Het is een illusie Europa te willen verdedigen door het in tweeën te scheuren. Het is een illusie te menen, dat in plaats van sociale hervormingen pantserdivisies en atoomwapens het communisme kunnen afweren. Wie niet wil dat de slachtoffers van het nationaal-socialisme tevergeefs zijn gevallen, verzette zich tegen deze gevaarlijke illusie-politiek.
In de tweede helft van de jaren vijftig houdt Barth zich steeds meer bezig met de kwestie van atoombewapening, die ook in Duitsland speelt. De kerkelijke discussie over de herbewapening is nog niet ten einde of deze begint opnieuw, maar nu over atoomwapens, waarmee de regering van de BRD het leger wil uitrusten. Ook Barth mengt zich weer in deze discussie, zij het nu wat meer op de achtergrond. Zo is een stelling, waarover in de EKD veel deining ontstaat, van zijn hand zonder dat men dat weet. Hij verklaart wel publiekelijk, dat hij achter deze stelling staat alsof hij haar zelf geschreven heeft: “Een tegenovergesteld standpunt of neutraliteit tegenover deze kwestie (d.w.z een niet duidelijk neen tegen atoombewapening) is christelijk niet te verdedigen. In beide gevallen is het een verloochening van al de drie artikelen van het christelijk geloof”(48). Ook laat Barth zijn stem horen tegen het plan om het Zwitserse leger met atoomwapens uit te rusten en steunt hij internationale acties tegen deze wapens(49).
In 1956 krijgt Barth vanuit de DDR een gelukwens met zijn zeventigste verjaardag, waarin waardering wordt uitgesproken voor zijn theologische arbeid en de betekenis ervan voor onder andere het vredeswerk en de internationale ontspanning. In zijn bedankbrief(50) schrijft hij:
“Als ik aan al het onheil denk dat desondanks in onze tijd is gebeurd – ook aan de steeds weer losbrekende stroom van allerlei oude en nieuwe dwaas- en slechtheden -, dan staat mij de onvolkomenheid van al het menselijk streven zeer duidelijk voor ogen. Zou er geen vergeving en geen eeuwige hoop zijn, hoe wil en kan men het daarin dan volhouden en steeds weer dapper bij het begin beginnen?”