De Duitsers en wij
- Pagina's:
- De Duitsers en wij
- I
- II
- III
- IV
- Noten
III
We zijn nu toe aan de vraag, wat wij vandaag aan de Duitsers verschuldigd zijn. Men moet deze vraag niet omdraaien in: wat zij verdiend hebben. Over wat zij verdienen, hebben niet eens hun tegenstanders uit de oorlog, laat staan wij te oordelen. Wat wij hun verschuldigd zijn staat volstrekt los van hetgeen ze verdienen. Wat we hun verschuldigd zijn ligt eenvoudig besloten in wat ze nodig hebben en wat we hun kunnen geven en voor hen kunnen zijn. En wat de Duitsers nu het hardst nodig hebben, op dit noodlottige keerpunt van hun weg is heel eenvoudig: vrienden. Vijanden hebben zij zich genoeg gemaakt en zij moeten die nu wel hebben. Ze moeten, omringd door vijanden, zelf vreselijk eenzaam zijn, precies zoals zij het zichzelf en anderen vaak genoeg in betere tijden voor ogen hebben gehouden, in een drang — toen van elke grond ontbloot — om hun bestaan en omstandigheden te dramatiseren. Nu is het werkelijk zover gekomen, dat zij alleen maar vijanden en geen vrienden hebben. Wat zij nodig hebben zijn dus stellig vrienden, en wat wij hun verschuldigd zijn is zeker: dat wij hun vrienden zijn. Men is iemands vriend, wanneer men niet tegen maar vóór hem is. Dit is het uitgangspunt voor al het andere. Laten we proberen te begrijpen, wat dat in dit verband betekent.
Vóór alles is een vriend iets anders dan een leermeester. Ik wil niets tegen leraren zeggen, ik ben immers zelf een leraar. Maar een leraar staat bij zijn lessenaar, onderwijst de leerlingen in wat hij weet en wat zij niet weten, geeft huiswerk en overhoort, geeft cijfers en schrijft rapporten. Het is eenvoudig niet te vermijden dat de leraar inderdaad voor een goed en belangrijk deel tegen de leerling is en dus niet bepaald zijn vriend. Van het standpunt van de leerling gezien — en daar komt het op aan — lijkt het beslist zo. Zou de leraar de vriend van de leerling willen zijn, dan zou hij iets moeten doen, wat al heel onpedagogisch zou zijn, hij zou namelijk zijn lessenaar moeten verlaten, de makker van de leerling worden en dus ophouden zijn leraar te zijn.
Nu zijn wij Zwitsers echter van nature een pedagogische natie en het gevaar is groot dat wij tegenover de Duitsers — als het een keer zover zal zijn — de katheder zouden willen kunnen beklimmen. Dit zou echter een enorme ramp zijn. Men zegt dat men in de Verenigde Staten op het punt staat, een hele scheepslading leerkrachten naar Duitsland te sturen, om aan de na zoveel afgodendienst, nihilisme en schietoefeningen verwilderde lieden broederschap in dienst van de mensheid, democratie, eerbied voor de wet, vredelievendheid en in plaats van het wilde ‘Horst Wessellied’[20] het ‘Forward Christian Soldiers’[21] bij te brengen. De bedoeling is voortreffelijk, maar er kan nooit iets goeds van komen. De Duitsers zullen zich — hoe erg ze er ook misschien aan toe zullen zijn — tegenover iedereen, die als leraar tot hen komt, in zich zelf terugtrekken, als een oester in zijn schelp en de Duitse jeugd zal zich met bijten en krabben tegen hem verzetten. Ze zullen al degenen, die als leraar tot hen willen komen, als tegenstanders behandelen; nog erger tegenstanders dan degenen die eerder in vliegtuigen en tanks op hen afkwamen. Wat de Duitsers nodig hebben, zijn vrienden. Maar echte vrienden en niet zoals de vrienden van Job. Ook de vrienden van Job waren in hun soort voortreffelijke mannen. Zij hadden slechts één fout, dat zij zijn leermeesters in plaats van zijn vrienden wilden zijn en dat zij, eenmaal op de katheder, er niet meer van af wilden. Wij zijn aan de Duitsers verschuldigd, hun echte en oprechte vrienden te zijn.
Dat zou evenwel juist betekenen, dan onvoorwaardelijk vóór hen en niet tegen hen te zijn. Onvoorwaardelijk betekent: zonder op hun bekering te wachten, zonder het voorbehoud, dat ze ons eerst sympathiek moeten worden, dat ze zich eerst moeten verbeteren en anders worden, dat men hun dus eerst moreel besef zou moeten bijbrengen. Om daarna eventueel, wanneer deze pogingen met succes bekroond zouden mogen worden, vóór hen te zijn. Onvoorwaardelijk betekent: zonder de voorwaarde van toekomstig goed gedrag en zonder de vrees, misschien opnieuw bedrogen te kunnen uitkomen. Onvoorwaardelijk iemands vriend zijn betekent: eenvoudig bereid zijn, diens zaak tot de onze te maken.
Wat de Duitsers wel in het geheim altijd gemist hebben en nu juist in verschrikkelijke mate zullen missen, is het geloof dat het in de wereld mogelijk is dat een mens de vriend van een ander mens kan zijn, dat hij onvoorwaardelijk vóór hem in plaats van tegen hem kan zijn. De andere volkeren en ook wij geloven dat — wij menen en zeggen in elk geval dat wij geloven, dat er zoiets bestaat. Geen meer geliefkoosde woorden in de Angelsaksische stichtelijke lectuur, dan: ‘broederschap’ en ‘kameraadschap’, en wij Zwitsers hebben voor hetzelfde het eveneens mooie woord ‘Genossenschaft’.[22] De Duitsers hebben geen antenne voor deze woorden. Men kan het ook anders uitdrukken: wat de Duitsers nooit gehad hebben en wat zij nu wel in het bijzonder moeten missen, is een concrete voorstelling van wat vergeven is; dat mensen vóór elkaar kunnen zijn — ook al hebben zij toch veel tegen elkaar, ook al kunnen zij dit niet over het hoofd zien en vergeten. Dat deze blijkbaar zuiver christelijke mogelijkheid, elkaar te vergeven, een grote kracht en dat het tevens ook de diepste wijsheid van een sterke politiek is, leek de Duitsers tot dusverre een utopie. Toch hadden ze duidelijk kunnen zien, met hoeveel nuchterheid en praktisch succes de Engelsen, om een voorbeeld te noemen, in Zuid-Afrika en elders juist daarvan gebruik gemaakt hebben. Zij kennen geen andere politiek dan de machtspolitiek.
Wat de Duitsers nu nodig hebben, is niet, dat men hun dergelijke mooie woorden verkondigt. Zij hebben een diep ingeworteld wantrouwen, men kan bijna zeggen, een radicaal ongeloof ten opzichte van deze woorden. Ze zien er niets anders in dan huichelachtige zelfzucht. En nu is het de andere volken en ook ons Zwitsers tot nu toe niet gelukt, deze woorden voor hen zo aanschouwelijk en geloofwaardig te maken dat het vat op hen heeft. Zij hielden het altijd weer voor de eerlijkste en zuiverste basis van het leven, om als mens en als volk hevig dreigend tegenover elkaar te staan. Zij konden in diepste wezen slechts in vijandschap geloven. Wanneer de Duitse theologen van God als van de ‘Heer van de geschiedenis’ spreken, wanneer Hitler de Almachtige of de Voorzienigheid aanroept, bedoelen zij daarmee de oorlog, als de laatste wijsheid en de vader van alle dingen. Het zou dwaas zijn, om ons erover op te winden en verontwaardigd te zijn. Ze beweren dat ze in de wereld alleen maar deze instelling tegengekomen te zijn. ‘De solidariteit van de volkeren is voor hen nooit een politieke realiteit geweest.’[23] (W. Schubart) In dit ongeloof hebben zij eens onder de tonen van de Hohenfriedberger Marsch[24] het pad betreden, waarop tenslotte het ‘Horst Wessellied’ moest opklinken. Het heeft hen nu gevoerd naar deze afgrijselijke overgang van hun schuld naar het lot, dat door deze schuld opgeroepen is. Het zou hen niets, letterlijk niets helpen, wanneer we hun in deze situatie mooie woorden lieten horen. Ze zouden moeten merken dat ze waar zijn en ze kunnen het alleen merken, wanneer we hen zo tegemoet komen dat ze hun waarheid horen en zien en als het ware proeven en aan den lijve voelen. Zij zouden waarachtige, oprechte vriendschap moeten ondervinden en geen vriendschap zoals die van de vrienden van Job.
Van de Russen, Engelsen en Amerikanen, maar ook van de Fransen en van de door de Duitsers zo schandelijk mishandelde kleine volken, en vooral van de Joden zal nu niet gevraagd kunnen worden, hun een dergelijke vriendschap aan te bieden, hoewel ook zij een keer zullen moeten beseffen dat het Duitse gevaar niet anders dan op deze manier definitief en grondig te bestrijden is. Van ons Zwitsers is dit echter wel te vragen: omdat wij Zwitsers zijn en omdat we — ik moet hier ten sterkste de nadruk leggen op deze veronderstelling — christelijke Zwitsers zijn.
Wat de Duitsers aan ons zouden moeten merken, is het volgende: dat wij de vraag: wie is mijn naaste? [Lk 10:29] zuiver en dus niet maar eenvoudig in ons eigen belang stellen en beantwoorden. Het zou immers kunnen zijn, dat wij ons op zichzelf veel meer zouden interesseren voor de vriendschap met de Engelsen of met de Russen, die wij in deze tijd van hun beste kant hebben leren kennen. Het zou er echter nu op aan komen dat we bereid zijn, de vrienden te zijn van hen die ons nodig hebben. Wat de Duitsers bij ons zouden moeten merken is: dat men in Zwitserland onder christendom allereerst het Evangelie en daarna pas de wet verstaat. Wanneer de wet — ook de morele en sociale wet — op de voorgrond staat in onze gedachten, kunnen we slechts hun leermeesters zijn – dus tegen hen zijn. Met het Evangelie op de voorgrond, met het Evangelie in het hart zouden we hun vrienden kunnen en moeten zijn – onvoorwaardelijk vóór hen. Niet voor eventueel geïdealiseerde, niet voor eventueel in de toekomst verbeterde, maar voor de werkelijke Duitsers van tegenwoordig in de hele schande van de nationaalsocialistische smeerlapperij, waarmede we hen nu besmet zien.
Jezus Christus is namelijk ook vóór hen, en wel onvoorwaardelijk. En welbegrepen: precies zo is Hij ook voor ons. De bijzondere schande waarmee wij bedekt zijn, neemt Hij waarachtig ook op de koop toe, door ons zijn vrienden te noemen [Joh. 15:14v]. Zouden we onszelf met nog zo gegronde redenen verdedigen en zeggen, dat zo’n onvoorwaardelijke vriendschap juist tegenover de Duitsers nu toch ook wel een beetje te veel van ons gevraagd is, dan moeten we ervoor oppassen dat het woord van Jezus Christus: ‘Kom tot mij allen, die vermoeid en belast zijt!’ [Mat. 11:28] niet in plaats van dwars door ons heen langs ons heen gaat en zonder voor ons geldig te zijn tot de Duitsers gericht zou worden. Ik herinner nogmaals aan de unieke gelegenheid die hun nu geboden wordt. Hoe zou het zijn, wanneer plotseling te horen zou zijn:
Kom tot mij, jullie onsympathieke lieden, jullie boosaardige Hitlerjongens en meisjes, jullie brute SS-soldaten, jullie gemene Gestaposchurken, jullie armzalige compromissluiters en collaborateurs, jullie kuddedieren die nu zo lang geduldig en domweg achter jullie zogenaamde leider aangedraafd bent. Kom tot mij, schuldigen en medeplichtigen, die nu noodzakelijk de gevolgen van jullie daden ondergaan en moeten ondergaan. Kom tot mij, Ik ken jullie wel, Ik vraag echter niet wie jullie zijn en wat jullie gedaan hebben, Ik zie alleen dat jullie niet meer verder kunnen en hoe dan ook van voren af aan moeten beginnen, Ik wil jullie opbeuren en juist met jullie wil Ik nu van het nulpunt af opnieuw beginnen! Als zij, de Zwitsers, in hun prat gaan op hun democratische, sociale en christelijke ideeën, die zij altijd in ere gehouden hebben, geen belang in jullie stellen, Ik doe het wel; als zij het jullie niet willen zeggen, Ik zeg het jullie, Ik ben vóór jullie! Ik ben jullie vriend!
Hoe zou het zijn, als zij dit zonder ons en buiten ons om te horen zouden krijgen? Als wij Zwitsers de kans, die aan de Duitsers geboden wordt, zouden verspelen, als aan ons zich alleen maar het lot van de Farizeeër voltrekken zou, die alle voortreffelijke eigenschappen bezat, die ook zeer zeker een goed leermeester was, wie alleen dit ene niet nagegeven kon worden: dat hij als rechtvaardige in zijn huis terugkeerde [Lk 18:14]. Ik maak mij in dit opzicht meer zorgen over onze eigen weg dan over die van de Duitsers. Zullen wij de juiste uitweg vinden, die hier gevonden moet worden? Wij moeten juist ter wille van onszelf niet weigeren, echte en oprechte vrienden van de Duitsers te willen zijn.
Laat ik hier een woord over de ‘Schweizerspende’ en over de bijzondere hulpactie voor de in nood verkerende buitenlandse kerken mogen inlassen. Reeds lang moest men enigszins zorgelijk het ogenblik tegemoet zien, dat wij in de gelegenheid zouden komen om de in zeker opzicht verschuldigde dank te betalen voor het feit dat wij ook in deze oorlog gespaard gebleven zijn. Om tevens onze opnieuw bewezen deugden daarmee te bekronen, dat wij ons weer eens als de charitatieve en liefdadige Zwitsers te midden van de andere volken betonen. Ik weet niet of ons deze rol, om de ‘hoofdstad van alle menslievende werken in de wereld’ te zijn, hoe mooi die ook mag zijn, op den duur goed zal doen. Werkelijke offers zullen wij immers toch niet brengen in verhouding tot de bedragen, die wij nog altijd aan luxe uitgaven kunnen besteden. Meer dan een druppel op een gloeiende plaat zal hetgeen wij kunnen geven, gezien de vele schrijnende noden van deze tijd, immers toch niet kunnen betekenen, en laten wij in elk geval ook niet verhelen dat wij in deze zaak mede in eigen belang handelen. Dit kan men echter nog over het hoofd zien, want het is niet twijfelachtig dat hetgeen wij ook kunnen of zullen doen, hun, die het bereikt, ten goede zal komen. Maar dit staat onomstotelijk vast dat het niet mag lijken op een uitdeling van rapporten en prijzen op grond van ons oordeel — al zou het dan ook nog zo terecht zijn. Wie hier werkelijk een verschil maakt, wie hier wel wil geven, maar niet voor de Duitsers, die moet liever maar helemaal niets geven en zich realiseren dat hij helemaal niet weet, wat in de huidige omstandigheden geven betekent. Het gaat hier om de proef op de som, of onze Zwitserse hulpvaardigheid uiteindelijk en in diepste wezen een eerlijke zaak is of niet. En hier wordt het nu onmiddellijk beslist, of wij al of niet in staat zullen zijn, die te voren beschreven vrije onbevooroordeelde houding ten opzichte van de Duitsers aan te nemen. Nee, het kan immers niet zo zijn dat wij hard blijven als ons de Duitse mensen en de nood, waarin zij verkeren, eenmaal duidelijk voor ogen zullen staan.
In een van onze geïllustreerde bladen was vorig najaar een foto te zien: Duitse vrouwen, kinderen en oude mannen verlaten het in puin gelegde, stukgeschoten Aken met de weinige bezittingen, die zij gered hebben. Op de voorgrond loopt aan de hand van zijn zwaar bepakte moeder een jongetje met een grote witte vlag op zijn schouder: een beeld, waarin het Duitse vraagstuk en de tegenwoordige nood der Duitsers levendig tot uitdrukking komt. Ja, zeggen wij, dat zien wij wel, maar wij hebben ook de steden en dorpen van de anderen voor ogen, die door de Duitsers in puin gelegd, verwoest en geplunderd werden. Wie is begonnen? Wie krijgt nu alleen maar terugbetaald, wat hij anderen honderdvoudig heeft aangedaan? Als dit een Frans of Italiaans jongetje was geweest, dan hadden wij wel aandacht willen geven aan de witte vlag van de overgave, dan hadden wij wel tegen onszelf willen zeggen dat nu geholpen moest worden, waar men helpen kon. Maar het is een Duits jongetje. Wie weet, wat voor een Nazi zijn vader misschien geweest is? En heeft men niet gehoord in wat voor duivelse boosaardigheden (met wat voor avondgebeden bijvoorbeeld) daar de allerkleinste kinderen al worden opgevoed en hoe dezelfde arme Duitse jongetjes, die men in 1920 in Noorwegen opgenomen en verzorgd had, in 1940 als in geografisch opzicht goed georiënteerde vijandelijke soldaten in dit land teruggekeerd zijn? Heel juist en helemaal onjuist! Juist deze gedachten en alles wat er op lijkt moesten wij nu niet denken. In verband met de ‘Schweizerspende’ niet en ook anders niet. Zij zijn heel juist, maar zij zijn niet vriendelijk en niet vriendschappelijk, en omdat de Duitsers met al hun hebbelijkheden nu juist vrienden nodig hebben, omdat wij het hun verschuldigd zijn, dit voor hen te zijn, daarom moeten deze gedachten ons thans onmogelijk zijn. Juist, wanneer wij er iets toe bij willen dragen, dat de Duitsers zichzelf en ons verschoond laten blijven met het heen werken naar een toekomstige, een derde wereldoorlog, dan moeten wij hen met een zuiver hart tegemoet treden en daarom nu al met een zuiver hart aan hen denken.
Maar we zijn nog niet helemaal klaar met wat hierover te zeggen valt. Tot een eerlijke vriendschap behoort — zoals bekend — ook dat men de ander kan tegenspreken en dat men hem zeer stellig tegenspreekt wanneer men ziet, dat hij het omwille van zichzelf nodig heeft. Wij kunnen, moeten en willen de Duitsers tegemoet treden volgens het woord: ‘Sterk hetgeen dreigt te sterven’ [Opb. 3:22]. Wij kunnen en moeten voor zover het althans in ons vermogen ligt, hen helpen in een nieuw Duitsland van voren af aan te beginnen – niet meer als het herenvolk, dat ze al dadelijk na de vorige oorlog en uiteindelijk agressiever dan ooit begeerden te worden, en juist daarom ook niet als een volk van gladiatoren en slaven dat zij merkwaardig genoeg door het ten uitvoer brengen van deze plannen moesten worden, maar – door die noodlottige voorstelling helemaal achter zich te laten – eindelijk als een vrij volk. Wij kunnen misschien maken dat ze er moed op en zin in krijgen om nu ook zonder – en juist zonder – hakenkruis en adelaar een werkelijk mondig volk te willen worden. Wij kunnen hun misschien raad geven en hen helpen, om van een nieuw, zeer bescheiden begin af weer politiek verstandig, gezond en weer levenskrachtig te worden. Wij kunnen hen er attent op maken dat er in hun eigen geschiedenis rudimentaire en onderdrukte aanzetten van een heel ander soort opbouw geweest zijn, waarop zij nu zouden kunnen teruggrijpen en die zij nu in ere zouden moeten herstellen. Wij kunnen aan die Duitsers, die thans bereid zijn tot een dergelijke nieuwe opbouw, laten weten dat we hen daar actief in steunen en hun de hand reiken. En wij kunnen ook de publieke opinie proberen te beïnvloeden, dat men hun bij alle nodige omzichtigheid en voorzichtigheid, de kans geeft, die zij nodig hebben.
Wij zouden hen echter vanzelfsprekend niet kunnen helpen om het oude Duitsland, zoals het tot nu toe geweest is, te rechtvaardigen en te verontschuldigen en op een of andere formule opnieuw op te bouwen. Hoe grondiger dit afgebroken zal worden, des te beter zal het in de eerste plaats voor hen zelf zijn. Wij zouden hen niet kunnen bijstaan als ze zich wilden onttrekken aan de nu zo noodzakelijke verzoening, het herstel van goede relaties en een complete heroriëntatie. Wij zouden geen steun kunnen verlenen aan pogingen terug te keren naar die wegen die hen gebracht hebben naar het punt waar ze nu zijn. Men hoort nu bij ons in verband met de collecte voor de in nood verkerende kerken in het buitenland vaak de leuze, dat men hen in overeenstemming met hun eigen wensen zou moeten helpen. Prima! Men moet echter juist de Duitse kerken in hemelsnaam niet bijvoorbeeld helpen, zichzelf weer op te bouwen in de stijl en de geest, die tot nog toe bij hen geheerst heeft. Juist bij alle oprechte vriendschap niet, want we weten dat de zaak van het oude Duitsland – en juist de leidende gremia van de kerk en de theologische faculteiten hebben in dit oude Duitsland tot dusver een fatale rol gespeeld – daarom verloren is, omdat het een door en door slechte zaak was, zodat de Duitsers zichzelf alleen altijd nog maar meer pijn zouden kunnen doen, als ze deze zaak opnieuw zouden willen opnemen. Lang leve de Duitse mens! Maar in plaats van de Duitse daden moeten nu andere, heel andere daden komen. Wie eerlijk vóór de Duitsers is, zal hen in het hele historische perspectief bij elke eventuele recidive juist staalhard tegemoet moeten treden.
Het zal waarachtig niet gemakkelijk zijn, ook in dit opzicht hun oprechte vriend te zijn.[25] Het zal immers niet gemakkelijk zijn, hun duidelijk te maken dat men het goed met hen meent, dat men zich zonder enig voorbehoud voor hen openstelt, dat men hen juist niet tegemoet wil treden als de Farizeeër de tollenaar [Lk 18:11] en niettemin juist in dit opzicht geen centimeter toegeven kan. Men moet wel erg veel van hen houden, om zich niet te onttrekken aan deze taak en om hun dan ook op een goede manier bij de hand te nemen. Hun moeilijkheden zijn enorm. Het is namelijk helemaal niet zo volstrekt vanzelfsprekend dat de Duitsers zelf zo maar zullen beseffen dat het oude voorgoed afgelopen is en dat ze de grond helemaal opnieuw moeten omploegen en dus niet onder de heggen mogen zaaien.
Men moet er nu eenmaal rekening mee houden dat de overgrote meerderheid der Duitsers er nu nog nauwelijks praktisch een flauw vermoeden van heeft, in wat voor een collectieve waanzin zij zo lang geleefd hebben. Zij hebben er geen idee van, hoe groot, hoe principieel en hoe terecht de bevreemding is, waarmee Duitsland behept is, welke verantwoordelijkheid zij op zich genomen hebben, door eerst Bismarck, vervolgens Wilhelm II en nu eindelijk en tenslotte Adolf Hitler te volgen en door al wat hen bevolen werd, gewillig en geduldig te doen. Geen idee vooral ook hoe onmetelijk het afgrijzen en de afschuw was, die men met hun naam verbond. Het zal moeilijk zijn, hen zover te krijgen dat ze tenminste de feiten onder ogen zien en accepteren.
Men moet echter ook met iets anders rekening houden, namelijk met de merkwaardige Duitse eigenschap om naderhand juist triomfantelijk over de onaangename politieke herinneringen heen te leven en ze in hun tegendeel om te duiden. Dat de geschiedenis van de hernieuwde stichting van het Duitse Rijk door Bismarck in elk opzicht een geschiedenis van leugen en geweld is geweest, hebben vele miljoenen Duitsers toen het gebeurde, namelijk in de jaren tussen 1860 en 1870 heel precies geweten en ook hun verontwaardiging daarover duidelijk genoeg te kennen gegeven. Twintig jaar later was dat allemaal vergeten, en was het een en al heldendicht geworden. Deze eigenschap zou zich ook nu weer kunnen doen gelden.
Men moet er verder rekening mee houden dat de Duitsers ervan houden om elke politieke aanklacht onmiddellijk met een tegenaanklacht en dienovereenkomstige verontwaardigde eisen te beantwoorden. Zo is daarginds de interne bezinning over de vorige oorlog, de poging om het tenminste eens eerlijk met de democratie te proberen, onmiddellijk door een vloed van scheldwoorden over het verdrag van Versailles in de kiem gesmoord en onmogelijk gemaakt. Zo zou het ook dit keer kunnen gebeuren dat daarginds de een of andere nieuw sprookje in omloop gebracht zal worden, met als strekking dat de Engelsen, de Russen, kortom de hele wereld, alleen niet de Duitsers zelf voor het huidige onheil verantwoordelijk zouden zijn, en dat zij nu bij uitstek van de anderen alle mogelijke dingen te vragen en te eisen hebben.
Verder moet rekening gehouden worden met de neiging tot diepzinnigheden in de Duitse filosofie van de geschiedenis: ze houden er bovenal van, zichzelf nu eens als de volstrekkers, dan weer als de slachtoffers van grote door het lot bepaalde historische noodzakelijkheden te zien. Het is duidelijk dat het hen ook op grond daarvan moeilijk zal vallen, eindelijk eens echt nuchter te worden en vastberaden een verantwoordelijk denken, gezonde opvattingen en werkelijke vrijheid van beslissing na te streven.
En tenslotte moet men met de religieuze diepzinnigheid van de Duitsers rekening houden, die maar al te graag de erkenning van eigen concrete schuld ontwijkt door op de grote waarheid te wijzen dat voor God tenslotte alle mensen en volken in gelijke mate schuldig waren en eveneens vergeving van hun zonden nodig hadden. Daaruit wordt dan stoutmoedig de gevolgtrekking gemaakt dat een speciale Duitse boetedoening blijkbaar niet nodig en volstrekt niet op haar plaats is.
Van al deze punten uit leiden wegen terug naar het verleden, die de Duitsers nu in geen geval zouden moeten willen inslaan. Op al deze punten zal men hen dus met alle vriendschap, zonder ongeduldig te worden — de Duitsers weten je namelijk ongeduldig te maken! — zonder met de ogen te knipperen moeten tegenspreken. Niet om hen een bekentenis van hun zonden af te persen, wat ze ons waarachtig niet verschuldigd zijn, wel echter om hen er toe te brengen, werkelijk vooruit en niet achteruit te kijken en te gaan om zo op een goede en heldere basis met hen te kunnen leven en samenwerken. Het komt er helemaal op aan, dat zij bij ons in dit opzicht geen sentimentaliteit vinden; dat wij, door niet tegen, maar vóór hen te zijn, niet meegaan in hun gedachtegangen, hoe indrukwekkend ook, waarmee ze een ontwikkeling die op niets is uitgelopen weer proberen op te nemen. Wij mogen ons door de grote Duitse lenigheid in het intellectuele ontwijken voortaan niet meer laten imponeren: niet omwille van ons zelf, maar ook juist niet omwille van de Duitsers, als we het eerlijk met hen menen. Het zou er dus helemaal op aan komen, dat het hun ondubbelzinnig duidelijk wordt dat wij ergens anders staan dan waar zij zo lang gestaan hebben, en dat onze vriendschap de uitnodiging insluit, zich nu ook van hun kant ergens anders naar toe te begeven. Maar deze uitnodiging zal alleen dan uitnodigend overkomen, als we hun duidelijk gemaakt hebben, dat we niet hun vijanden maar hun vrienden zijn, die het goed met hen menen. Als wij hen als de ‘drie rechtvaardige kammakers’[26] in de novelle van Gottfried Keller tegemoet treden, is alles verloren. Onze eigen weg ten opzichte van hen zou dus midden tussen farizeïsme en sentimentaliteit door moeten gaan. Dit zal onze taak juist zo moeilijk maken. Een Farizeeër te zijn is gemakkelijk, sentimenteel te zijn is ook gemakkelijk, maar het is moeilijk tegelijkertijd volkomen en tot alles bereid en tegelijk standvastig, heel zacht en heel hard te zijn. Ik behoef niet te zeggen, hoe reëel elk ogenblik het gevaar zal zijn, óf naar de ene óf naar de andere kant af te dwalen. Ik zou het niet tegen kunnen spreken, als iemand het bezwaar zou maken dat die vriendschap, die ik van ons voor de Duitsers vraag, bijna zo iets is als sterren van de hemel plukken. Ik weet echter niet hoe men hetgeen van ons verlangd wordt — alles overziende – anders dan zo zou kunnen beschrijven: Wat de Duitsers nu nodig hebben is oprechte vriendschap in deze dubbele betekenis. Dat is het, wat wij aan hen verschuldigd zijn.