De Duitsers en wij

II

Wij begeven ons op een heel ander terrein, waarop wij ons met betrekkelijk grotere zekerheid kunnen bewegen, wanneer we ons nu afvragen, in wat voor uiterlijke toestand wij de Duitsers zullen aantreffen, als wij hen eenmaal terug zullen zien. Het is zeker meer dan een vaag vermoeden, als wij zeggen dat deze toestand die van het oude Carthago of die van het oude Jeruzalem na hun verwoesting zal evenaren. Het zal dit keer zeker niet zo zijn als na de vorige oorlog, toen het ondanks de Duitse nederlaag mogelijk was, dat juist Duitsland zich na een betrekkelijk korte tijd weer in een zekere welvaart kon verheugen. Toen jong en oud, ik heb het destijds vanaf 1921 van nabij meegemaakt, genoeg vrije tijd, kracht en gelegenheid vonden, om zich al heel gauw hartstochtelijk bezig te houden met het vraagstuk, hoe Duitsland weer opnieuw oorlogsroem zou kunnen behalen. Toen tenslotte een nieuwe herbewapening zonder weerga ook economisch en technisch betrekkelijk heel gauw uitgevoerd kon worden.

Deze keer hebben de Duitsers niet slechts de verschrikkingen zonder einde, maar ook het einde met zijn verschrikkingen gekozen en op zich moeten nemen. Voor een groot deel is het al zover. Het is te laat voor hun klacht, dat hun tegenstanders op het punt staan door het overwicht van hun gemechaniseerd materiaal te overwinnen. Want zij waren de eersten, die juist op deze machtsmiddelen een beroep deden en een tijdlang zelfs met succes. Zij wilden alles en iedereen aan hun heerschappij onderwerpen en zijn nu zelf in het nauw gedreven, zoals geen ander volk sedert mensenheugenis ooit is geweest. Ze wilden de steden van de anderen ‘van de kaart vegen’[15] en hebben het gedaan zolang zij het konden en nu zijn het hun eigen steden, die nog veel radicaler en heel wat grondiger in puin gelegd zijn. Zij verdreven hele volkeren van hun haardsteden en nu zwerven miljoenen van hun eigen mensen als vluchtelingen van west naar oost en van oost naar west. Zij renden als amokmakers in alle windrichtingen, om te doden en steeds weer te doden en hoe zijn de rijen van hun eigen mannen en jongens inmiddels op onherstelbare wijze uitgedund. Zij hebben de geesten opgeroepen en zij kwamen. En de uiteindelijke afloop van het einde moet nog komen.

Eén ding staat vast, namelijk dat het later, wanneer de nachtmerrie met het hakenkruis eenmaal voorbij zal zijn, ook gedaan zal zijn met de Duitse adelaar. Men kan soms betwijfelen, of ook de Duitse emigranten zich dit heel helder bewust zijn. Het zal nu niet meer om de Duitse glorie gaan, maar op schrijnende en ondubbelzinnige wijze om het Duitse leven. Er is namelijk behalve al het andere ook het vertrouwen van de overige volken voor nodig, wil een volk macht kunnen krijgen, of zelfs een vooraanstaande grote mogendheid worden. Dit vertrouwen heeft Duitsland eens bezeten; het bezit dit thans niet meer. Juist van deze macht heeft het, van het ogenblik af, dat het die verkreeg, steeds schandelijker misbruik gemaakt. Deze macht moet en zal hem ongetwijfeld ontnomen worden, niet slechts om de anderen tegen Duitsland, maar ook om Duitsland tegen zich zelf te beschermen. Consequenter kon het werk van Frederik de Grote en Bismarck niet voltooid en grondiger kon het niet vernietigd worden, dan het door Adolf Hitler gedaan is. Het is wel mogelijk dat het ook met de Duitse staat en met de Duitse eenheid gedaan is. Men denkt bijna met ontsteltenis aan het Duitse sprookje van de visser en zijn vrouw Ilsebil.[16] Had men zich dit sprookje in Duitsland maar bijtijds herinnerd! Op bevel van zijn vrouw vraagt de visser aan een vis, die eigenlijk een betoverde prins is, eerst een gezellig hutje, daarna een stenen huis, een kasteel, een koningstroon en tenslotte een keizerstroon. Inderdaad krijgt hij dit alles achtereenvolgens. Maar als hij tenslotte begeert Onze Lieve Heer zelf te worden, wordt hij weer naar het varkenshok teruggebracht, waar hij vandaan kwam.

De andere volkeren hebben het in deze jaren ook moeilijk gehad. Ook zij hebben bloedige offers moeten brengen, ook zij hebben tenslotte bepaalde onaangename dingen moeten doorstaan. Maar het maakt een groot verschil, of men tegen zichzelf kan zeggen dat men zich niet tevergeefs ingespannen en offers gebracht heeft, maar in dienst van een rechtvaardige of althans absoluut nodige zaak, óf dat men tot het inzicht komt, zoveel gepresteerd, meegemaakt en opgeofferd te hebben in een verderfelijke en vruchteloze onderneming uit pure dwaasheid en boosaardigheid en met een enkel negatieve uitkomst. En tot dit inzicht moet het Duitse volk komen, zodra het ook maar enigszins tot innerlijke bezinning kan komen. Ook de andere volkeren, ook wij zullen in de eerste tijd na deze oorlog waarlijk gebukt gaan onder zeer zware zorgen. Het maakt echter groot verschil of men de toekomst tegemoet gaat met zekere tastbare verwachtingen en vooruitzichten ondanks alle zorgen, of dat men als het ware op het nulpunt teruggebracht is en helemaal opnieuw moet beginnen en er zich in het geheel geen voorstelling van kan maken, hoe alles verder moet gaan. Dat staat de Duitsers te wachten. Men kan er zich geen voorstelling van maken, hoe radicaal zij op elk gebied vastgelopen zullen zijn, als eenmaal alles voorbij is en op alle gebieden van de grond af aan opnieuw zullen moeten beginnen. Dit keer zal ook het hoognodige herstel zeer lang op zich laten wachten. Dit keer zal het zeker niet zo gemakkelijk zijn, om met voorbijzien van de boze dag van gisteren aan te knopen bij de betere dagen die daaraan vooraf gingen. Dit keer zal ook de herinnering aan de ongetwijfeld opnieuw bewezen dapperheid van het Duitse leger niet in staat zijn deze oorlog achteraf met een aureool te omgeven. Dit keer zal er ook geen romantisch dwepende jeugd met gitaar en zang door het Duitse land trekken, alsof er niets gebeurd was, om zich dan in een handomdraai in een voor de gemeenschap gevaarlijke, oorlogszuchtige bende te veranderen.[17] Dit keer zal ook de Duitse burger, de Duitse professor en de Duitse student niet meer zo gemakkelijk de oude paden hervinden. En al zijn de Duitsers ook nog zo bekwaam en nog zo welsprekend, zij zullen de wereld niet weer zo gauw kunnen overbluffen. Daartoe is er dit keer, door dat wat er intussen gebeurd is, te veel vernietigd, en overbodig, problematisch en onmogelijk gemaakt. De pressie van buiten af, die op dit volk uitgeoefend zal worden en zijn onvermijdelijke inwendige stuiptrekkingen, zullen te hevig zijn. Het nieuwe Duitsland, hoe zich de toestand ook moge ontwikkelen, zal een land van droefenis zijn. In de colloquia van Erasmus van Rotterdam staat een gezegde, dat luidt: ‘Het wereldtoneel verandert; men moet ofwel van het toneel verdwijnen of de rol spelen die hem toekomt.’[18] Het Duitse volk zal niet van het wereldtoneel verdwijnen. Maar het toneel is veranderd. Het kan niet anders of het zal voor lange tijd een zeer bescheiden en armzalige rol moeten spelen.

Wat heeft dit alles ons te zeggen? Ik zou er vóór alles de nadruk op willen leggen dat wij ons gelukkig moeten prijzen, zelf geen deel te hebben aan het oordeel, dat zich nu onafwendbaar over de Duitsers voltrekken moet. Het behoort zeker tot het beste, wat wij aan onze neutraliteit te danken hebben, dat wij niet betrokken zijn bij de zware verantwoordelijkheid van de overwinnaars, dat we over hetgeen wat nu met Duitsland gebeuren moet, hoe zijn binnenlandse en buitenlandse toestanden geregeld moeten worden, wanneer eenmaal alles afgelopen is, niet hebben te beslissen. Dat moet nu echter ook zeer zeker inhouden dat wij ook totaal afzien van de triomf, de voldoening en het leedvermaak van diegenen, die het steeds beter geweten en altijd gelijk gehad hebben. Naar de stervende en dode leeuw zullen ook afgezien van ons al genoeg stenen gegooid worden. Vanzelfsprekend voelen wij ons steeds meer opgelucht, hoe meer zijn einde nadert. En ten opzichte van dit gebeuren zou ik willen aanbevelen, onze vroegere vrees niet om te zetten in medelijden. Men heeft het zich na de Duitse nederlaag in de laatste oorlog in de hele wereld en ook bij ons te gemakkelijk gemaakt, door plotseling medelijden op te vatten en het gebruik, dat de Duitsers er van gemaakt hebben, was alles behalve goed. Wat aan de situatie beantwoordt en wat ons te doen staat, is dat wij, nu we een keer toeschouwers zijn, tenminste echte toeschouwers van deze echte tragedie zijn. 

Er staat in het Oude Testament een tekst, die men letterlijk meent te herkennen in hetgeen nu over Duitsland komt en komen zal: het veertiende hoofdstuk van de profeet Jesaja, waar een lied aangeheven wordt op de val van de koning van Babel, waar op het hoogtepunt de beroemde woorden klinken: ‘Hoe bent u uit de hemel gevallen, morgenster, zoon van de dageraad! U ligt geveld op de aarde, overwinnaar over de heidenvolken! En ú zei in uw hart: “Ik zal opstijgen naar de hemel, tot boven Gods sterren zal ik mijn troon verheffen, ik zal zetelen op de berg van de ontmoeting aan de noordzijde. Ik zal opstijgen boven de wolkenhoogten, ik zal mij gelijkstellen met de Allerhoogste.” Echter, u bent in het rijk van de dood neergestort, in het diepst van de kuil!’ Een triomfkreet? Zo heet het helaas in onze Duitse uitgave van de Bijbel. Ja, daar spreekt wel geen medelijden, daar is inderdaad triomf, maar de triomf is eigenlijk reeds overschaduwd door iets heel anders, namelijk door een diep bewogen meeleven met het beschreven gebeuren, door een diep gevoelde eerbied, die toch zeker hem, die door dit gebeuren getroffen en van zo’n grote hoogte gevallen is, ten goede komt. 

En dat is precies de innerlijke gesteldheid waarmee we de toestand, waarin we de Duitsers zullen terugvinden, tegemoet moeten zien: geschokt, betrokken en met ontzag. En dat juist, als we niet kunnen ontkennen dat alles noodzakelijk en met recht zo moest gebeuren. Juist dan, wanneer we onmogelijk zouden kunnen wensen dat deze oorlog een andere afloop dan deze zou moeten hebben! We zouden onszelf veroordelen, als we ons konden onttrekken aan de geschoktheid, betrokkenheid en het ontzag, nu alles voor onze ogen zo gebeurt, als het gebeuren moest. Geschokt zullen wij de ondergang van het tegenwoordige Duitsland slechts dan meemaken, wanneer we duidelijk gaan inzien dat dit sterven ook ons betreft. Want het is het teken, dat aan ons, mensen, en niet alleen aan de Duitsers, grenzen zijn gesteld, die onze eigen aard onwrikbaar bepalen; het teken van een eeuwige wet, en als de mens zich daaraan niet wil onderwerpen, gaat hij te gronde. Ook met betrokkenheid? Ja, ook met betrokkenheid: zo zeker als hier de bliksem vlak bij ons ingeslagen is en zonder meer ook ons had kunnen treffen. Als wij zien, hoe een ander aan deze wet te gronde gaat, dan is het niet anders mogelijk, of ook in ons breekt er iets. Wie zou zich kunnen verheugen in de ‘nood van de Nibelungen’[19] en er niet tegelijk nog veel meer onder lijden? Hoe zou het zijn, als we achter de duidelijk aanwijsbare verstoorder van de vrede en het oordeel, dat nu over hem komt, heel eenvoudig ons zelf, de iets minder duidelijk aanwijsbare verstoorder van de vrede en dat, wat in de grond van de zaak ook wij verdiend hadden, moesten herkennen? Ook met ontzag? Ja, inderdaad, ook met ontzag. Of hoe zou men geen ontzag hebben voor de situatie, waarin een ander alle steun ontnomen is — al gebeurde het ook volkomen terecht —, zodat hem niets anders overblijft dan onder de moeilijkste omstandigheden helemaal van voren af aan te beginnen, een nieuw leven op te bouwen? Zou men niet een ogenblik bijna met afgunst aan deze wanhopige maar ook ongehoord verschrikkelijke situatie willen denken? Het komt blijkbaar niet vaak voor dat een heel volk in elk geval de kans krijgt om nog eens van voren af aan te mogen beginnen. Wat voor een taak en wat voor een mogelijkheden wanneer men er gebruik van zou weten te maken. Wat voor een bijzondere onderscheiding tegenover die 99 rechtvaardigen, dat het hier nu in elk geval de kans toe krijgt [Lk. 15:7]. Wij zijn niet zo hoog gestegen en niet zo verdwaald geraakt als de Duitsers en daarom ook niet zo diep gevallen. Gelukkig voor ons! Maar daarom wordt ons een dergelijke kans ook niet geboden. Wij weten niet wat de Duitsers er van zullen maken. Wij kunnen er echter niet zonder ontzag en verwachting aan denken, dat hun zo radicaal de vraag gesteld is naar zijn of niet zijn. Wij kunnen niet nalaten ons af te vragen of ze niet juist daarom, omdat ze tegenwoordig de laatsten zijn, nog eens in een heel andere betekenis de eersten zouden kunnen worden [Mat.19:30 par.]. 

Dit zou het tweede zijn, wat — vooral met betrekking tot het lot van Duitsland — van onze kant zou moeten gebeuren. In elk geval zouden we met deze geschoktheid, met deze betrokkenheid en met dit ontzag aan het volk als hun weg naar het eind toe gaat, moeten we daar overheen denken. Laat er geen misverstand over zijn, zonder ook maar een ogenblik te vergeten en te verloochenen, wat onze houding ten opzichte van het Duitse vraagstuk moest zijn en tot aan dit einde toe zal moeten blijven. Was onze houding eerlijk en blijft zij dat tot het einde, dan kan en moet zij dit nieuwe karakter aannemen als het einde er eenmaal is — en het vandaag al een eindweegs werkelijkheid. 

Pagina's: 1 2 3 4 5 6