De Duitsers en wij

I

Laat mij beginnen met de heel simpele, maar lang niet vanzelfsprekende constatering: wij weten in elk geval te weinig van de tegenwoordige Duitsers, dan dat het ons geoorloofd zou zijn, nu werkelijk ‘klaar’ te zijn met hen. 

Wat wij van hen weten, is hetgeen ons over hun daden sinds het begin van het Hitlerbewind en vervolgens vooral in de loop van deze oorlog langzamerhand van alle kanten met schrikbarende stelligheid en ondubbelzinnigheid bekend geworden is. Leugen, onvrijheid en bruut geweld alsmede grote uitbarstingen van ten hemel schreiende onmenselijkheid zijn er in tijden van oorlog en vrede altijd en overal geweest. Wij moeten zeker niet vergeten dat onze eigen anderszins terecht geprezen voorouders juist in hun bloeiperiode van oorlog voeren alles behalve engelen geweest zijn. Het tegenwoordige Duitsland echter — daarin verschilt het ook van het revolutionaire Rusland — heeft de onmenselijkheid tot zijn principe, systeem en methode gemaakt. Onmenselijkheid is niet alleen inherent aan het nationaalsocialisme, het is er de wezensidentiteit van. Alle theoretische bezwaren, die men vroeger in dit opzicht wel tegen zijn ideeën en leerstellingen moest hebben, zijn door de praktijk reeds lang achterhaald, de praktijk waarin het zich inmiddels steeds duidelijker op ondubbelzinnige wijze aan ons voordeed en – mag men wel zeggen – zichzelf geoordeeld heeft. Het staat mij tegen, de eindeloze reeks van de nationaalsocialistische en dus Duitse daden, waar wij allemaal aan denken, steeds weer met naam en toenaam te noemen, laat staan er over uit te wijden. Wij zijn ervan op de hoogte. En het zijn in hoofdzaak deze daden, die in Duitsland zelf plaatsvonden en later overal, waar de Duitsers de macht in handen kregen, die ons van hen vervreemd hebben. 

Wij moeten ons echter voor ogen houden dat wij weliswaar genoeg en meer dan genoeg van deze Duitse daden weten, maar heel weinig en in menig opzicht helemaal niets van de Duitsers zelf, van de Duitse mensen. Wij weten niet, in hoeverre, op welke wijze en met welke bedoeling zij al of niet deel hebben gehad aan en aansprakelijk waren voor deze Duitse daden. Wat weten wij ervan, of er weinig of veel of wellicht zelfs heel veel mensen waren, die zich tegen deze daden reeds van begin af aan verzet hebben, in de tijd dat Engeland nog sliep, en ook wij nog sliepen? Wij weten niet hoe ernstig en hoe grondig dit misschien op sommige plaatsen gebeurd en ten dele met succes bekroond is. Wat weten wij ervan, waar de Duitse arbeider, de Duitse boer, de Duitse predikant en de Duitse vrouw thans staan? Wat wisten die Zwitserse vrouwen van de Duitse soldaten, die zij openlijk op straat bespuwden? 

Wij kunnen ons immers niet genoeg voor ogen houden, wat het betekent dat er juist tussen het Duitse volk en ons iets als een ijzeren gordijn neergelaten is.[6] Wij hebben hen niet meer van mens tot mens gezien of gesproken. Geen openhartig en vrij woord is over de Duitse grens meer tot ons gekomen. Hun kranten en hun boeken zeggen ons in het gunstigste geval hoeveel daarginds verzwegen en verborgen moet worden. Hun brieven, voor zover ze ons bereiken, kunnen ons juist van het belangrijkste wat men zou willen en moeten weten om hen te begrijpen niets meedelen. Het Duitse volk draagt — tenminste voor ons — een masker als de mensen in de door pest besmette huizen in de Middeleeuwen. Wij zien wel de machine van dit systeem in volle gang. Wij zien wel dat, als er al iemand zijn stem tegen verhief en zich ertegen verzette, wat zeker af en toe voorkwam, dit tot dusverre toch zonder uitwerking bleef. Wij zien wel dat steeds weer miljoenen en miljoenen Duitse mannen en vrouwen, jong en oud, zich er met veel of minder veel engagement voor inzetten om deze machine aan de gang te houden, waarmee ze altijd weer nieuwe noodlottige Duitse daden mogelijk maken. Vergissen we ons echter niet, de Duitse mensen zelf hebben wij met dit alles nog niet in beeld. In het gunstigste geval kennen wij enkele Duitsers, maar niet de Duitse mensen, niet de Duitse mens van vandaag. Het is ook een aspect van het huidige Duitse onheil, het is misschien zelfs het meest onmenselijke van haar onmenselijkheid, dat die beide zo angstaanjagend ver uit elkaar zijn komen te liggen, aan de ene kant de Duitse daden, het systeem, de hele machine, die wij kennen, en aan de andere kant de Duitse mens, die wij waarachtig niet meer kennen. Is hij hetgeen uit zijn daden blijkt, of is hij misschien totaal anders? 

Wij zouden willen en moeten weten, of het waar is, wat de huidige woordvoerders van het Duitse volk en vreemd genoeg ook juist zijn felste tegenstanders beweren. Namelijk dat de overwegende meerderheid van dit volk juist dit gewild en uitdrukkelijk en stilzwijgend goedgekeurd heeft. En dat het met volle overtuiging staat achter hetgeen in de laatste twaalf jaren uit zijn naam heeft plaatsgevonden en nog plaatsvindt. Of zou het omgekeerde misschien waar kunnen zijn, wat het ‘Freies Deutschland’[7] van Generaal von Seydlitz ons vanuit Moskou of langs andere weg verzekert, namelijk dat de overwegende meerderheid van dit volk zelf niet meer dan het eerste en meest beklagenswaardige slachtoffer is van die machine en nooit aansprakelijk gesteld kan worden voor de daden, die vandaag de beeldbepalende Duitse daden zijn.[8] Welke zienswijze is nu de juiste? Of is er nog een derde mogelijkheid, volgens welke de Duitser bij uitstek een wezen is met twee heel verschillende zielen? Zou men in elke Duitser tegelijkertijd iets van Friedrich Schiller en Matthias Claudius, maar ook iets van Joseph Goebbels en Heinrich Himmler, iets van de geest van Weimar[9], maar ook iets van de geest van Potsdam[10] moeten zoeken? Maar er schijnt bovendien nog zo iets als een geest van Ouradour[11] en Auschwitz te zijn, welke trouwens nog niet eens door zo heel weinig Duitsers vertegenwoordigd wordt. Wat is nu de ware Duitse geest? Er zijn aanwijzingen en argumenten, die in deze richting wijzen, er zijn er echter ook die de andere kant op wijzen. Wij hoorden immers steeds weer over enkelingen en over hele groepen, over communisten, Jehovagetuigen, rooms-katholieken, ook over overtuigde protestanten, studenten en officieren, die geprotesteerd en verzet geboden hebben en die er met hun leven voor hebben moeten betalen. Stellig zullen wij nog eens verbaasd en beschaamd zijn te horen dat in dit opzicht heel wat meer is geschied en geleden, misschien zelfs op dit uur gebeurt en geleden wordt, dan wij kunnen dromen. Het beeld, dat wij ons van de Duitse mens in deze tijd gemaakt hebben, zou dan een grondige wijziging moeten ondergaan. Wat mij betreft, ben ik er van overtuigd dat dit zo zal zijn. Maar ook ik kan dit nu nog niet bewijzen. Wij weten er nu nog heel weinig van, hoe principieel deze tegenstand binnen de grenzen van het Duitse Rijk is. Wij weten er bijvoorbeeld totaal niets van, hoe de gedachtewereld van onze vriend Martin Niemöller zich nu eigenlijk ten opzichte van deze oorlog ontwikkeld heeft en met welke politieke opvattingen hij — indien hij gespaard zou blijven — uiteindelijk de gevangenis zal verlaten.[12] Er zijn zelfs Duitse Joden, die nu nog niet er van af te brengen zijn, het nationaalsocialisme met bepaalde reserves te aanvaarden, of althans de Duitse politiek in de stijl van Bismarck, waar het nationaalsocialisme immers bijna lijnrecht uit voortgekomen is. Kan en moet men de Duitsers tegenwoordig opnieuw vertrouwend tegemoet komen? We worden er met klem toe opgeroepen, maar we worden van een andere kant er even dringend voor gewaarschuwd om dit te doen. Omtrent de motieven, zowel van het eerste als van het tweede, tasten we in het duister. Als we nu nog eens alles recapituleren, wat we weten en wat we niet weten, dan zouden we tot het conclusie moeten komen dat niemand zou moeten doen, alsof hij over volkomen werkelijkheidsgetrouwe kennis ten aanzien van de hedendaagse Duitse mens beschikt, naar de ene of de andere kant. 

Ik zou hier ook meteen de verschillende theorieën, waarmee men een verklaring tracht te geven voor de hedendaagse Duitser, de revue willen laten passeren. 

Men zegt bijvoorbeeld dat het in het nationaalsocialisme gaat om een soort explosieve uitbarsting van een oeroud wild instinct, in een zeker opzicht om een manifestatie van de dierlijke oermens, die de mens van onze moderne beschaving slechts schijnbaar overwonnen heeft. Deze heeft hij door zijn geraffineerde en zielloze, slechts technische vooruitgang in zekeren zin opgeroepen. Dan zou het hier dus om een psychologische of veeleer psychopathische reactie gaan, in de greep waarvan hij zich vervolgens slechts in een dergelijke vernietigende, en wel in de grond zelfvernietigende actie kon uiten. In een dergelijke onheilspellende richting had immers ook al het boek van Rauschning, ‘De Nihilistische revolutie’[13], gewezen. 

Maar er zijn ook theorieën, die gemakkelijker voor iedereen te begrijpen zijn. Als men aan de Duitser denkt, heeft men de Pruis voor ogen, en als men aan de Pruis denkt, heeft men de Pruisische kazernedril voor ogen. Men wijst er op dat het Duitse volk zich in diepste wezen nog nooit aan zijn vorsten heeft weten te ontworstelen, dat het nog nooit de gelegenheid heeft gehad, in de staat iets anders te zien dan een bevelsmachine, dat het daartoe vooral ook door de Reformatie van Luther in geestelijk opzicht nu juist is opgevoed. Men legt het nationaalsocialisme dan heel eenvoudig uit als een uiting van de sterke drang naar dictatuur en slaafsheid, die de Duitser tot een tweede natuur is geworden, van de Duitse wil om te bevelen en te gehoorzamen, van de Duitse zucht naar gezag en onderworpenheid. 

Een andere lezing komt hierop neer dat de crisis van de kapitalistische economie op het eind van het tweede en bij het begin van het derde decennium in Duitsland ertoe dreigde te leiden dat de grote massa der arbeiders op revolutionaire wijze omhoog kwam. In deze situatie zou het in het nauw gedreven Duitse grootkapitaal in Hitler in zekere zin zijn redder gezien en hem tot leider gemaakt hebben. De industriëlen en grote bankiers zouden hem dus het geld gegeven hebben, waarmee hij zijn merkwaardige partij georganiseerd, zijn bruine en zwarte legerscharen heeft bijeengebracht en uitgerust, om uiteindelijk en tenslotte zijn opdrachtgevers boven het hoofd te groeien. Dankzij de macht van zijn demagogie, dankzij de zwakheid van de democratische regering, die zelf al door en door kapitalistisch en fascistisch besmet was, dankzij de heersende werkeloosheid, dankzij de verscheurdheid van de Duitse arbeidersklasse, zou hij aan de macht gekomen zijn. Alle gruwelen van het nationaalsocialisme zouden volgens deze theorie niets anders zijn, dan de uitwassen van het kapitalistische systeem, dat hierin zijn laatste doel bereikt en zijn eigenlijke karakter zou hebben laten zien. 

Weer een ander perspectief geeft het ietwat sentimentele verhaal, waarmee de Duitsers zelf gewoon zijn deze ontwikkeling te verklaren en goed te praten. Zij waren nu eenmaal het volk, dat in de geschiedenis te laat gekomen was en dat tot dusver aan het kortste eind getrokken had, het jonge volk, het ‘Volk ohne Raum’ in het midden van Europa, dat gehaat werd door al zijn buren, omdat het zo bekwaam was en aan wie men derhalve zijn plaats onder de zon niet gunde. Toen zij in het nauw gedreven en bedreigd werden, waren zij noodgedwongen en onvermijdelijk datgene geworden, wat zij vandaag zijn. 

Een van de merkwaardigste theorieën over de Duitsers is stellig die van de Franse minister-president Clemenceau, hun oude vijand uit de vorigen oorlog. Ik citeer deze met de woorden, die hij vlak voor zijn dood sprak tot zijn privésecretaris: ‘Beste vriend, het behoort tot de natuur van de mensen, het leven lief te hebben. De Duitser kent deze verering van het leven niet. Er is in de Duitse ziel, in de kunst, in de gedachtewereld en letterkunde van deze mensen een zeker tekort aan begrip voor alles, wat het leven werkelijk is, voor alles, wat zijn bekoring en grootheid vormt en in plaats hiervan een ziekelijke en duivelse liefde voor de dood. Deze mensen hebben de dood lief. Deze mensen hebben een Godheid, die ze bevend maar toch met een glimlach van extase aanschouwen, alsof ze door een roes gegrepen waren. En deze Godheid is de dood. Hoe komen ze hieraan? Ik kan er geen antwoord voor vinden. De Duitser houdt van de oorlog uit egocentriciteit en omdat hem aan het einde het bloedbad wacht. De oorlog is een overeenkomst met de dood. De Duitser treedt hem tegemoet, alsof het zijn geliefde was.’[14]

Men zou naast al deze theorieën ook nog een christelijke kunnen vermelden: dat de Duitsers juist de eigenlijke zin van het christendom: de Genade van God in de persoon van de Jood Jezus dieper en grondiger hebben begrepen. Juist daarom zijn alleen zij in staat geweest om Jezus en zijn volk en zijn boodschap zo volkomen en consequent te verwerpen, zoals de praktijk op politiek en militair gebied van Frederik de Grote af via Bismarck tot Hitler bewezen heeft. En daarom zijn ook alleen zij in staat tot die wrede, kille mensenverachting, die zo typerend is voor hun helden. 

Men kan achter elk van deze theorieën een vraagteken plaatsen. Ik wil er mijn tijd niet aan verspillen, ze stuk voor stuk te bekritiseren. Zeker bevatten alle immers iets, wat de moeite waard is en te denken geeft. Misschien is het echter wel nuttig op te merken dat geen van hen het karakter van een openbaring heeft. Zij geven er immers ook geen van alle een verklaring voor, waarom het juist in Duitsland moest komen tot de genoemde verschijnselen en de daaruit voortkomende gevolgen. Het zou daarom wel goed zijn, als hun aanhangers ertoe gebracht zouden kunnen worden, ze tenminste met elkaar te vergelijken en onderling aan te vullen en niet te menen, met het ene of het andere verhaal nu over het complete plaatje inzake de Duitsers te beschikken. Hoe groot moet het Duitse raadsel zijn, dat het zo vele en zo diverse antwoorden mogelijk maakt! De Duitse mens in zijn tegenwoordige gestalte, met al wat hij aan goed en kwaad, aan geluk en aan ongeluk, aan verwachtingen en teleurstellingen achter de rug heeft, kan weliswaar grotendeels beantwoorden aan de voorstellingen die deze theorieën van hem gewekt hebben, maar hij kan daarnaast toch nog volkomen anders zijn. Laten wij ze dus onderzoeken. Ze kunnen ons misschien van dienst zijn bij onze pogingen, dichterbij de oplossing van het Duitse raadsel te komen. Niemand zou zich echter moeten laten beletten, om ondanks deze theorieën open te staan voor de Duitse mens, zoals hij werkelijk is en zoals wij hem eens weer zullen ontmoeten, wanneer het ijzeren gordijn op een dag weer open zou gaan. 

Men moet zich werkelijk niet al te veel illusies maken over deze ontmoeting. Misschien is alles ongeveer zoals wij het nu graag willen veronderstellen, maar mogelijk is alles ook nog veel erger. En men kan werkelijk niemand beloven dat de Duitsers hem na deze ontmoeting ook maar enigszins sympathieker zullen voorkomen dan daarvóór. Het kan echter ook zijn — en wat mij betreft, ik ben er van overtuigd dat het zo zal zijn — dat wij zelf daarna nog heel wat meer zullen moeten leren en ons heel wat bescheidener zullen moeten opstellen dan we ons nu kunnen voorstellen. Ik wilde er met deze eerste overwegingen slechts op wijzen dat het in elk geval mogelijk is, en dat wij met deze mogelijkheid moeten rekenen. Ik pleit ervoor om ons ook ten opzichte van het raadselachtige Sovjet-Rusland deze vrijheid voor te behouden. In geen geval zou het goed zijn, als we aan het eind van de grote confrontatie die nu plaats vindt, en bij het aanbreken van de nieuwe dag, ons zouden verbeelden dat wij de sleutel tot het geheim van de volkeren reeds in ons bezit hebben. Wij moeten bereid zijn, ondanks alles wat we nu weten en hoe vast de overtuiging, die zich in deze tijd in ons gevormd heeft ook mag zijn, de andere volkeren, die ons dan tegemoet zullen treden overeenkomstig wat er in deze tijd van hen geworden is, met nieuwe ogen te zien. We mogen er ons juist tegenover de Duitsers niet eenvoudigweg aan onttrekken, deze bereidwilligheid te tonen. Er zijn niet alleen optimistische, maar ook pessimistische illusies. 

Pagina's: 1 2 3 4 5 6