De Duitsers en wij

logo

 

 

De Duitsers en wij 1[1]

Ik heb dit onderwerp gekozen, omdat het mij persoonlijk zorgen baart. Ik zoek naar het juiste antwoord op de vraag die in dit thema ligt opgesloten. Stellig zal ik hooguit kunnen aanduiden in welke richting ik het zoek, maar ik kan niet nalaten erop te wijzen dat het zoeken naar het juiste antwoord op deze vraag een aangelegenheid voor ons allemaal, of althans voor zovelen van ons als mogelijk is, zou moeten zijn. 

Ik versta onder de ‘Duitsers’, over wie ik zou willen spreken, het Duitse volk van nu, dat aan het einde van een lange periode van geleidelijke ontwikkeling zich aan het nationaalsocialisme uitgeleverd of althans op zijn minst onderworpen heeft. Het is nu zowel hun schuld als hun lot, dat ze aan dit systeem vastzitten en ermee ten val komen. En ik versta onder ‘wij’ ons, de Zwitsers van het begin van het jaar 1945, waarbij ik ervan uitga dat wij niet alleen Zwitsers zijn – met alles wat dit in menselijk en politiek opzicht inhoudt –, maar dat wij vooral ook als christenen aangesproken en serieus genomen willen worden. 

Maar waar gaat het hier om? — Ik zou om te beginnen willen herinneren aan twee voorvallen, waarover in de laatste weken van het afgelopen jaar in onze kranten werd bericht. In Bazel is het gebeurd dat tussen de – vriendschappelijk ontvangen – stroom vluchtelingen uit de Elzas ook een troep teruggeslagen Duitse soldaten onze grens overstak. Een SS-officier die het hun had willen beletten hadden ze neergeschoten. Blijkbaar hadden ze niet alleen genoeg van de oorlog, maar ook van Hitler. Ze hadden echter nog steeds hun Duitse uniform aan. Deze soldaten werden toen in een van onze grensplaatsen op straat door het Zwitserse publiek — het zouden vooral vrouwen geweest zijn — als dragers van dit uniform uitgejouwd, beledigd en bespuugd. Kort daarop vond een vergadering plaats, waarop vooraanstaande personen beraadslaagden over de organisatie en uitvoering van de bekende ‘Schweizerspende’[2] voor het in nood verkerende buitenland. Een van de deelnemers meende ernstig te moeten ontraden om ook het naburige Duitsland in deze hulpactie te betrekken, omdat anders de geplande collecte aan populariteit en succes zou inboeten.

Dat wij zulke incidenten betreuren en afkeuren — het eerste meer, het tweede misschien al iets minder — mag ik wel zonder meer aannemen. Maar laat iedereen zich nu zelf afvragen, of hij dat niet enigszins begrijpen kan en het er misschien zelfs niet een beetje mee eens is. Wie van ons zou immers niet gedurende deze laatste jaren bij tijden de neiging hebben gehad, iets dergelijks te zeggen en te doen, als er gelegenheid voor geweest was en morele overwegingen hem er niet van hadden weerhouden? Dat wij iets dergelijks ook wel eens gedacht hebben, zullen wij nauwelijks kunnen en misschien ook niet eens willen ontkennen. Bij ons allemaal zit ergens diep van binnen een diepgeworteld wantrouwen tegen de Duitsers als zodanig, een gevoel van diepe vervreemding ten opzichte van dit buurland van ons, en misschien wel de wens liever niets meer van hem te moeten horen of zien. 

Dat is niet altijd zo geweest. In Franstalig Zwitserland was het gedurende de oorlog van 1870[3] absoluut niet zo, en evenmin in Duitstalig Zwitserland gedurende de oorlog van 1914. Ook in het begin van het Hitlerregiem en zelfs bij het uitbreken van deze oorlog was dit nog niet het geval. De Zwitser is nu eenmaal niet zo gemakkelijk uit zijn evenwicht te brengen en hij is van nature geneigd zich terughoudend en onpartijdig op te stellen. De Zwitser koestert op zichzelf geen haatgevoelens jegens de Duitsers. In eerste instantie werd slechts in enkele gevallen geluisterd naar hen, die iets wisten of meenden te weten van hetgeen daar buiten onze grenzen gebeurde en dreigde te gebeuren. Aanvankelijk was men eerder geneigd tot wantrouwen tegenover de emigranten, de Joden en de geallieerde propaganda dan ten opzichte van de Duitsers, die men ondanks enige reserves toch heel anders meende te kennen. Voor het nationaalsocialisme had men – net als in Engeland – een zekere welwillende belangstelling en men was daardoor des te meer terughoudend ten opzichte van de Duitse oppositie, van de Belijdeniskerk[4] en later ook ten opzichte van Hitlers tegenstanders in de oorlog. Er was een hele reeks van ernstige en onomstotelijk vaststaande feiten voor nodig om ons van het tegendeel te overtuigen; er waren trouwens bij velen, die anders wellicht nu nog niet overtuigd zouden zijn, heel wat Russische, Engelse en Amerikaanse overwinningen nodig om ons totaal van opvatting te doen veranderen. Nu is het zover. Wat het tegenwoordige Duitsland bedoelde en wilde, wat het van de mensen maakte en met hen deed, is in deze jaren ook voor degenen, die het vroeger niet wilden zien, in een schrikbarend crescendo duidelijk geworden. En even sterk nam ook de algemene teleurstelling toe en de beklemming, verontwaardiging en verbittering, waarmee wij aan dat volk daarginds eigenlijk niet wilden en nu toch moesten denken; en dat nog wel onder ons Zwitsers, die toch bij het onheil dat dit volk gesticht heeft, slechts indirect betrokken zijn, voornamelijk door ons meeleven met dat wat anderen ondervonden hebben. ‘Ik kan niet meer aan de Duitsers denken als aan mensen,’ heeft een Franse schrijver onlangs geschreven, in een terugblik op al hetgeen hij in deze jaren met eigen ogen gezien had.[5] Wij begrijpen nu een dergelijk woord, ook al zeggen wij het hem niet na. Het was onvermijdelijk. Het zou zeker niet in de haak zijn geweest, als onze militaire neutraliteit tevens tot een geestelijke neutraliteit zou hebben geleid, zoals men dat een tijd lang van ons verwachtte. Wij zijn door het huidige Duitsland weliswaar niet aangevallen, maar wel degelijk behoorlijk bedreigd geweest. Het was eenvoudigweg noodzakelijk ter wille van onze onafhankelijkheid, ter wille van alles wat ons Zwitsers dierbaar is dat wij ons bewust werden van ons verschil in fundamentele overtuigingen met de Duitsers van nu en daar ook in elk opzicht voor uitkwamen. Het was geen verstandige, maar een gevaarlijke politiek dat men ons dit een tijd lang wilde beletten.

Maar nu wij allemaal tot inzicht gekomen en van gedachten veranderd zijn staan we pas goed voor de vraag: de Duitsers en wij! Het is de vraag wat, nu we op dit punt aangekomen zijn, eigenlijk tussen hen en ons moet gaan plaatsvinden, het is de vraag naar het eerste nieuwe woord dat immers op het nu gesproken laatste oude woord toch eens zal moeten volgen? Het leven moet en zal immers doorgaan, ook het leven met onze Duitse buren! Daarbij moeten wij uitgaan van het standpunt, waar wij nu op staan. Het is net als met onze bergpaden: eerst lopen wij een lang stuk steeds recht door totdat we niet meer verder kunnen, maar als we verder willen moeten we een bocht maken om vooruit en hoger te komen. We kunnen niet terug naar vroeger, toen onze ogen nog gesloten waren voor datgene, wat wij nu zien, maar we kunnen evenmin verdergaan in de richting waarin we met nu eindelijk geopende ogen de laatste stap hebben gezet, we kunnen niet verder in het spoor van de nu met recht en reden zo hartgrondige afkeer en afwijzing, waarmee wij nu tegenover de Duitsers staan. Het was hoog tijd dat wij ons eindelijk grondig en ernstig boos maakten. Maar al is die boosheid nog zo gerechtvaardigd, toch mogen wij er geen nacht over heen laten gaan [Ef. 4:26]. Ook de Fransen en de Nederlanders, de Noren en de Polen, ook de Joden in de hele wereld zullen zich dat eens moeten realiseren. Het is voor hen veel zwaarder dan voor ons. Wij willen de stoep voor onze eigen deur schoonvegen en zeggen dat het op onze weg ligt, om tot de eersten te behoren die zich dat realiseren. Wij Zwitsers zijn immers niet direct door de Duitse ramp getroffen, we hebben ten opzichte van de Duitsers niets en niemand te wreken. We moeten de bocht nemen. Omdat er mij veel aan gelegen is dat dat ook metterdaad gebeurt, neem ik in deze lezing het woord.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6