De dienaar des Woords: ideaal en werkelijkheid
Als het aan mij lag, zouden alle dienaren des Woords in de Protestantse Kerk in Nederland academisch geschoold zijn, en zouden aan alle gemeenten zulke voorgangers verbonden zijn. Minstens tien procent van hen zou ook een doctorstitel hebben behaald. Helaas, het ligt niet aan mij. Ik kan het wel in een ambtsrapport voor de generale synode laten opschrijven, maar dat helpt niet. We kunnen het wel in de kerkorde zetten, maar daarmee is het nog geen realiteit.
Ik zeg dat zo, omdat ik op dit gebied wel degelijk verantwoordelijkheid heb gedragen. Tientallen jaren was ik betrokken bij het synodewerk van eerst de gereformeerde synode en later ook de triosynode en daarna de generale synode van de Protestantse Kerk. Als lid van de werkgroep kerkorde (die de kerkorde PKN ontwierp) en jarenlang voorzitter van het generale college voor de kerkorde had ik wel degelijk invloed op de totstandkoming en de latere aanpassingen van ordinantie 3, over het ambt. Als voorzitter van de werkgroep Ambt die eind 2020 het rapport Geroepen en gezonden uitbracht, en als eindredacteur van dat rapport had ik een stevige inbreng in de daarmee ingetreden intensieve fase van de ambtsdiscussie. Uiteindelijk leidde dat tot het recente rapport Ruimte voor Woord en Geest.[1]
Mij valt op dat de generale synode in haar besluitvorming de laatste jaren heel consistent is geweest: Ruimte voor Woord en Geest is op praktisch alle relevante aspecten van de ambtsdiscussie een concrete uitwerking van Geroepen en gezonden. Het zal dus geen verbazing wekken dat ik met de besluitvorming van de generale synode van juni 2024 kan instemmen.
Van ecclesiologie naar kerkrecht
Dat heeft alles te maken met mijn visie op kerkrecht. Kerkrecht is meer dan toegepaste ecclesiologie. Een juridisch discours is nu eenmaal iets anders dan een theologisch discours. De eigen aard van het (kerk)recht wordt maar al te snel miskend. Eerder heb ik de relatie tussen ecclesiologie en kerkrecht wel getypeerd met het beeld van een transformator,[2] zoals een oplader voor een laptop. In de simpelste vorm van een transformator zitten twee koperen spoelen van verschillend formaat. Als de ene spoel onder stroom staat, ontstaat een elektromagnetisch veld waardoor in de andere spoel ook een spanning ontstaat zodat die elektriciteit levert, maar dan met een ander voltage. Drie zaken zijn daarbij van belang. De beide spoelen moeten dicht bij elkaar gehouden worden, anders werkt het elektromagnetische veld niet. Vervolgens: ze moeten elkaar niet raken, want dan ontstaat kortsluiting. En tenslotte: de spoelen zijn niet identiek; ze hebben elk hun eigen ‘logica’. Alleen als aan die drie voorwaarden wordt voldaan, functioneert de transformator naar behoren. Voor de relatie van ecclesiologie en kerkrecht geldt hetzelfde: ze moeten dicht bij elkaar gehouden worden, maar kerkrecht loopt niet direct weg uit ecclesiologie. Recht heeft zijn eigen logica.
Sommige vormen van deze logica zijn inherent juridisch: zo heeft een kerkrechtelijke regel vanuit juridisch perspectief alleen zin als die eenduidig is en een rechtsgevolg impliceert. Strikt genomen zijn sommige bepalingen in de kerkorde wat dat betreft weinig juridisch, en misschien vanuit dat perspectief wel overbodig. Een kerkordebepaling moet ook als rechtsregel zo concreet mogelijk zijn, en dus keuzes maken, ook al zijn die soms in hoge mate arbitrair: waarom moet een kerkenraad minstens zes keer per jaar vergaderen (ord. 4-8-1), en niet minstens vijf of minstens zeven keer? Waarom zijn in de kerkorde genoemde termijnen zoals ze zijn? Zo maakt een kerkorde tal van keuzes. Belangrijke juridische aspecten van het kerkrecht hebben te maken met haalbaarheid en uitvoerbaarheid, en daarmee komt de context waarin het kerkrecht geacht wordt te functioneren onherroepelijk in beeld.
Soms ligt die logica dicht tegen de theologie aan. Dat geldt zeker voor de Romeinse artikelen, zoals voor de bepaling: “Om de gemeente bij het heil te bepalen en bij haar roeping in de wereld te bewaren is van Christuswege het openbare ambt van Woord en Sacrament gegeven” (art. V lid 1 PKO, eerste zinsnede). Al iets verder van de theologie af ligt de daarop volgende zinsnede in deze zelfde bepaling: “Met het oog op deze dienst onderscheidt de kerk het ambt van predikant, het ambt van ouderling, het ambt van diaken alsmede andere diensten in kerk en gemeente”. Dit zou ook anders kunnen. Maar ook bijvoorbeeld de rechtsbescherming van kerkleden heeft een sterke theologische want ethische component; dit leidt in de kerkorde tot een heel systeem van bezwaar- en beroepsmogelijkheden voor mensen die problemen hebben met kerkelijke besluiten.
Creatura Verbi
In Geroepen en gezonden ligt een belangrijk theologisch startpunt in de gedachte dat de kerk – naar een bekend woord van Luther – creatura Verbi is, schepping van het Woord: “waar mensen het Woord horen, de sacramenten ontvangen en zo delen in Gods heil, daarin Gods omzien naar de wereld vieren, en leven in een gemeenschap van geloof, worden zij ten diepste gemeente van de Heer. Vanuit het wezen van de kerk is de verkondiging in Woord en sacramenten onmisbaar”.[3] Als dat serieus genomen wordt, impliceert het dat de gelovigen krachtens hun doop ook recht hebben op de bediening van Woord en sacramenten. De kerk regelt daarom niet alleen de kwaliteit (bijvoorbeeld in opleiding, nascholing en opzicht), maar ook de kwantiteit: er moeten voldoende voorgangers zijn.
Daar komt de discussie onvermijdelijk in lastig vaarwater. Twee idealen – alle voorgangers zijn academisch geschoold,[4] en alle gemeenten hebben een eigen voorganger – laten zich in de nabije toekomst op geen enkele manier combineren. Als alle voorgangers een universitaire studie theologie achter de rug dienen te hebben, zullen vele gemeenten geen voorganger hebben. Zo simpel is het. Binnen afzienbare tijd gaat een groot aantal predikanten met emeritaat. De tijd dat een studie theologie op zijn minst een goed denkbare optie was voor kerkelijk betrokken jongeren ligt echt achter ons. Dat heeft alles te maken met onze culturele context. Het is naar mijn mening niet vreemd of ongezond dat veel jongeren, kerkelijk opgroeiend in een sterk seculiere cultuur, na afronding van het vwo er nog niet aan toe zijn om te kiezen voor een theologische studie. Overigens lijkt het me een misverstand dat het aantal universitaire studenten theologie is afgenomen – of verder zal afnemen! – door de grotere ruimte die wordt geboden aan hbo-opgeleide theologen. Eerder is het omgekeerde het geval: de hele discussie zou nooit gevoerd zijn als de collegebanken nog vol theologen zaten. Intussen bestaat het merendeel van de aankomende studenten aan de PThU al uit zij-instromers, mannen en vrouwen in een latere levensfase die een heel andere (niet zelden academische) opleiding en daarop gebaseerde carrière afsluiten om zich te wijden aan het kerkelijk ambt.
Intussen is een groot aantal kerkelijk werkers, met een hbo-opleiding, in gemeenten werkzaam.[5] Aan niet weinigen van hen is door de kerk de bevoegdheid verleend om voor te gaan in de dienst van het Woord, en meer en meer ook in de bediening van de sacramenten.[6] De mogelijkheid van een preekconsent voor kerkelijk werkers was in 2004, onder strikte voorwaarden, alleen geregeld in de generale regeling preekconsent (art. 6). In 2013 werden die mogelijkheden verruimd, en werd dit geregeld in de ordinanties (nu ord. 3-12-13). Nu kan aan zulke kerkelijk werkers ‘op verzoek van de kerkenraad van een [wijk]gemeente die in bijzondere omstandigheden verkeert’ ook de sacramentsbevoegdheid worden verleend (idem, lid 14). Niet langer is het preekconsent gebonden aan het werkzaam zijn als kerkelijk werker: inschrijving in het register kan voldoende zijn. Maar de rechtspositie van kerkelijk werkers is tot vandaag de dag heel kwetsbaar, mede omdat van een sluitende registratie en toezicht vanwege de classis geen sprake is.
Perspectief
Op een aantal punten zullen de nu in Ruimte voor Woord en Geest uitgezette lijnen, na implementatie via wijziging van de kerkorde, leiden tot meer theologische helderheid en consistentie. De beoogde pastor die de plaats inneemt van de huidige kerkelijk-werker-met-alle-bevoegdheden zal op eenzelfde manier worden toegelaten, beroepen en bevestigd in het ambt als de predikant. Zijn/haar positie wordt daarmee beter beschermd. De rechtspositie wordt voor allen binnen dezelfde juridische kaders geregeld. Het ambt van dienaar des Woords – hetzij predikant, hetzij pastor – wordt verkregen via ordinatie. Voor opleiding, bij- en nascholing gelden gelijke regels. Voor alle dienaren des Woords wordt voortgezette theologische vorming verplicht.
Ruimte voor Woord en Geest is ook volstrekt helder over de punten waar het zal schuren. Van predikanten en pastors – en van gemeenten! – wordt bijvoorbeeld meer samenwerking gevraagd. Dat zal tegen het zere been zijn van de ‘zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente’ en de ‘vrijheid van het ambt’. De praktijk zal moeten uitwijzen of het onderscheid tussen complexe en minder complexe situaties van gemeenten, op grond waarvan respectievelijk een predikant of een pastor mag worden beroepen, gaat werken.
Leo J. Koffeman
Prof. dr. L.J. Koffeman is emeritus hoogleraar kerkrecht en oecumene van de PThU.
[1] Tussenstappen werden gezet in de rapporten Geroepen door Christus (2022) en Werkers aan het mozaïek van kerkplekken (2023).
[2] Vgl. mijn Het goed recht van de kerk. Een theologische inleiding op het kerkrecht, Kampen 2009, 20. Zie voor een diepgaande analyse ook hoe een ‘konsekutiver Kirchenrechtsbegriff’ wordt afgewezen door Hans Dombois (Das Recht der Gnade. Ökumenisches Kirchenrecht, Band I, Bielefeld 1961, 30-39).
[3] Geroepen en gezonden, 12. De kerk wordt daar ook creatura Spiritus genoemd.
[4] Ik laat hier buiten beschouwing de complementariteit van hbo-opgeleide en universitair geschoolde voorgangers.
[5] Ik laat de mogelijkheden die ord. 2-6 biedt voor de bediening van Woord en sacramenten in met name pioniersplekken hier buiten beschouwing.
[6] Een steekhoudende theologische redenering waarom iemand wel het Woord maar niet de sacramenten zou mogen bedienen heb ik nog nooit gezien.
In de Waagschaal, nr. 9, 14 september 2024