De derde weg van Barth
At Polhuis schrijft voor In de Waagschaal een serie over Karl Barth en het pacifisme. Leidend daarbij is Barths stellingname ten aanzien van de dreigende inval van Hitler-Duitsland in Tsjecho-Slowakije in 1938, die hem er in een brief aan zijn collega Hromadka toe brengt te zeggen dat “nu iedere Tsjechische soldaat niet alleen voor de vrijheid van Europa, maar ook voor de christelijke kerk zal staan en vallen”. Heeft Barth gelijk dat er voor pacifisme niet altijd plaats is? En wat betekent dit voor de politiek vandaag de dag? Na IdW 44/1, 2 en 3 volgt hier deel 4: Barths zogenaamde ‘derde weg’.
Ruim tien jaar na de commotie over zijn brief aan Hromadka schrijft Barth opnieuw over oorlog en vrede. In gesprek met ‘militaristen’ en ‘pacifisten’ zet hij in zijn scheppingsleer zijn positie uiteen. Hij kiest noch voor de één, noch voor de ander. Hij doet een poging de waarheidselementen van beide posities te waarderen. Hij neemt ze op in zijn visie en tracht zo de tegenstelling te boven te komen. Dat leidt tot een derde weg, die in meer of mindere mate bepalend geworden is in kerk en theologie.
Het leven is in bruikleen
Opmerkelijk genoeg begint Barth de bespreking van het 6e gebod met een relativering ervan. Het gebod is niet onbegrensd en absoluut. Het wordt bepaald door de gebieder: God de schepper. Deze God geeft het leven. Daarom gaat eerbied daarvoor voorop. Deze God belooft ook het eeuwige leven. In het licht daarvan is het leven dat wij nu kennen tijdelijk. Absolute waarde kan er niet aan gehecht worden. Het kan zijn, dat in het uiterste geval gehoorzaamheid aan de Schepper-God het prijs- en overgeven van dit leven betekent. God is niet aan het gebod gebonden, maar het gebod aan Hem. Dat is Zijn vrijheid. Over deze grenssituaties kan en mag alleen met de grootst mogelijke terughoudendheid en voorzichtigheid gesproken worden.
Zo’n grenssituatie doet zich niet altijd voor. Bij de bespreking van euthanasie en de levensbeëindiging van zwaar gehandicapten klinkt een onvoorwaardelijk nee. Wat in die gevallen wel geldt, geldt niet voor de oorlog. Daar klinkt dat onvoorwaardelijke nee niet. Daarover sprekend tekent Barth verzet aan tegen de absoluutheid van de pacifistische these: Neen tegen het geweld. Door daaraan vast te houden wordt de vrijheid Gods ingeperkt. God is dan gebonden aan het gebod. Er kan zich een situatie voordoen dat oorlog door God geboden is en dat de kerk aan de oorlogsvoering steun moet betuigen. Dat doet zij dan niet alleen op basis van de feiten maar ook als uitdrukking van de prediking van de vrije genade Gods. Over welke grenssituatie spreekt Barth dan?
Nee tegen het militarisme
In krachtige bewoordingen kritiseert Barth het theologische denken over de staat, waarbij het oorlog voeren als vanzelfsprekend tot haar wezen gerekend wordt. Oorlog mag en kan voor de kerk en de theologie nooit als een vanzelfsprekend bij de staat horend middel beschouwd worden.
In dit verband spreekt Barth over een noodzakelijke ‘Entmythologisering’. Over oorlog wordt veel te romantisch en idealistisch gesproken. Oorlog is en blijft doden en gedood worden. Daarbij kunnen allerlei motieven een rol spel, economische, politieke en maatschappelijke. Ook wijst hij op de grote rol van de propaganda. In vrijwel alle gevallen is het in strijd met het gebod. Het is dan doden uit eigen belang en dat is gemeten aan het gebod moorden.
De kerk dient zich van dit denken te distantiëren, zakelijk en nuchter te blijven, niet vatbaar voor propaganda. In de praktijk betekent dat altijd een voor zich uitschuivende beweging, een tegenkracht in het politieke krachtenveld. Hardnekkig blijft zij de staat er op wijzen dat niet de voorbereiding op de oorlog, maar de zorg voor de vrede tot het wezen van de staat behoort. De staat is er om het leven te beschermen. Daarom dient de staat er alles aan te doen om de oorlog onmogelijk te maken. Dat doet zij door op te komen voor een voor allen rechtvaardige en zinvolle orde.
Nee tegen het pacifisme
Als alternatief voor het in kerk en theologie gebruikelijke militarisme is voor Barth het pacifisme een serieuze optie. Op verschillende plaatsen in zijn betoog wijst hij er op dat de kerk zich door het pacifisme voortdurend moet laten hinderen. Hij spreekt zijn verbazing er over uit dat de kerk en de theologie zich nauwelijks rekenschap gegeven hebben van de ‘relatieve kracht van de pacifistische these’. Hij pleit er voor om lang met de pacifisten op te trekken.
Toch is voor Barth het pacifisme niet radicaal genoeg. Hij spreekt dan over het pacifisme dat gekenmerkt door het rigoureuze Nee tegen de oorlog. Dat is hem, los van zijn principiële bezwaar, te weinig kritisch. De vooronderstelling daarvan is dat de met dat Nee samenhangende ontwapening de voorwaarde is voor de vrede. Door bij deze eis in te zetten is er geen oog voor de factoren die in vredestijd tot de oorlog geleid hebben. Vanuit een vrede, die geen echte vrede is, zo betoogt hij, wordt de oorlog onvermijdelijk. Het pacifistische Nee is krachteloos als dat niet gezien wordt.
De eerste zorg moet dan ook niet het Nee tegen de oorlog of de bewapening zijn, maar de opbouw van een vreedzame en rechtvaardige samenleving, die uiteindelijk de oorlog overbodig maakt. De kerk moet niet pleiten voor pacifisme maar voor de opbouw van zo’n samenleving. Alleen daardoor is de oorlog tot op heel grote hoogte vermijdbaar.
Grenssituatie
De grondtoon van Barths betoog is wel duidelijk. De uitwerking van het 6e gebod is: geen oorlog! Daar had hij het op dat moment (1951) bij kunnen laten. Hoewel hij het, gelet op de politieke situatie van dat moment inopportuun vindt, bespreekt hij toch de mogelijkheid dat oorlog gerechtvaardigd is. Dat is, zo stelt hij, systematisch noodzakelijk. Het lijkt mij ook, hoewel hij daar niet expliciet naar verwijst, een uitleg achteraf van zijn eigen stellingnemen voor het uitbreken van WOII.
Ook het zeldzame geval dat een oorlog geboden en in overeenstemming is met het gebod Gods, blijft het gaan om de vrede en de opbouw van een vreedzame samenleving. Zo’n situatie doet zich voor als een staat die, zoals het hoort, zich inzet voor de opbouw van een vreedzame en rechtvaardige samenleving in zijn bestaan door een onrechtstaat bedreigd wordt. Dan is de verdediging van het eigen bestaan gerechtvaardigd. In zo’n situatie is het verdedigen van de vreedzame staat belangrijker dan de bescherming van het leven van zijn onderdanen.
Een onvermijdelijke consequentie van Barths visie is dat ook de voorbereiding op het ontstaan van zo’n grenssituatie tot de vreedzame opdracht van de staat hoort. Hier hebben volgens hem de ‘militaristen’ hun relatieve gelijk. De vreedzame staat dient zich ook te bewapenen.
De kerk kan in het geval van deze noodsituatie niet afzijdig blijven. De strijd voor het behoud van de vreedzame staat dient gesteund te worden. In zo’n situatie is immers ook de vrije prediking van het Woord Gods in het geding. Ook om deze reden kan de kerk niet pacifistisch zijn. Hier geldt onvoorwaardelijk ‘God wil het’. Het doden is in die situatie niet gelijk aan het moorden, dat door het 6e gebod verboden wordt. Een oproep tot dienstweigeren hoort de kerk in zo’n situatie niet te doen. Barth wijst er wel op dat het spreken van de kerk alleen geloofwaardig is als er tot het allerlaatst geprobeerd is naar vrede te zoeken. Hier geldt beter iets te lang ermee doorgegaan, dan te vroeg ermee gestopt.
Besluiten over oorlog en vrede die door de staat genomen worden ontslaan de individuele burgers niet van hun eigen verantwoordelijkheid. Het individu kan zijn verantwoordelijkheid niet afschuiven op de staat. De staat kan geen absolute verantwoordelijkheid eisen. Het kan zijn dat de staatsburger al dan niet in verantwoording aan God, tegenspraak meent te moeten bieden. Die mogelijkheid moet open blijven, ook al moet degene die dat beroep doet, zich er van bewust zijn dat de staat het recht heeft om burgers te vragen aan de oorlog deel te nemen. Aan dat beroep weerstand te bieden door dienst te weigeren op grond van een persoonlijke afkeer van geweld, is dan niet aan de orde. Die afkeer kan er zijn, maar in de lijn van Barths principiële bezwaar tegen het pacifisme, kan Gods gebod daaraan niet ondergeschikt gemaakt worden. Dienstweigeren is alleen aan de orde als de burger al dan niet met een beroep op God zakelijk er van overtuigd is, dat de staat te vroeg zijn vredestaak opgegeven heeft. Dan wijst de dienstweigeraar de staat op zijn verantwoordelijkheid zich beter te laten informeren, zich niet door propaganda of economisch eigen belang te laten leiden. Dienstweigeren is dan juist trouw aan de staat. Met het oog op de mogelijkheid dat de staat in de vragen van oorlog en vrede faalt, dient zij ruimte te maken voor de mogelijkheid dienst te weigeren. In de daad van het dienstweigeren blijft het dus gaan om de strijd om de vreedzame staat. Die strijd gaat de dienstweigeraar aan met de bereidheid er voor te lijden.
De kerk heeft tot taak in elke situatie opnieuw te beoordelen of de oproep om te strijden terecht of onterecht is. In dat laatste geval roept zij op tot dienstweigeren. Daaruit blijkt haar vrijheid. Die vrijheid is voor de staat altijd weer in de zaak van oorlog en vrede een waarschuwing. Steun van de kerk is nooit vanzelfsprekend. Steeds opnieuw zal, zo sluit Barth zijn betoog af, het oordeel geveld moeten worden of de staat zich als de bewaarder van de goddelijke orde of als massamoordenaar gedraag.
At Polhuis