De begrafenis

logoIdW

 

Schetsen uit de pastorie te Westmaas

In navolging van en gesprek met haar plaatselijke voorganger C.E. van Koetsveld (1807-1893) en zijn beroemde ‘Schetsen uit de pastorie te Mastland’ (1843) reflecteert Marijke van Selm op haar eigen start als predikant in de 21e eeuw. Schets negen: de begrafenis.

 

Met eene geweldige inspanning had ik mij zelven vermand, om voor het eerst een lijk te zien. Ik ontroerde tot in het binnenste van mijn ziel. Hoe roerloos was dit lichaam, in het helder laken gespeld en in de enge kist uitgestrekt! Hoe mager en strak en bleek dat gelaat! Neen! niet bleek meer, maar geel, versteend. Ik raakte het aan, met eene bevende hand; het was glad en kil, als marmer. (…..) Juist zou ik zijn neergezegen, toen ik naast mij een zacht fluisteren hoorde – ‘Een mooie doode!’ sprak een zachte stem, en, als eene echo aan de andere zijde der kist, werd er geantwoord: ‘en dat in de hondsdagen!

Ik heb al vaak gezegd dat een beetje geleefd hebben voor het predikantschap veel voordelen heeft, en rondom het sterven is die uitspraak het meest geldig. De indrukwekkende aanblik van de dood gaat hand in hand met zakelijke details als een openvallende mond, een graf dat gedolven moet worden en de hondsdagen. Het is prettig als je alvast een beetje vertrouwd bent met de dingen en de mensen rondom de kist.

In de dagen van Van Koetsveld heet de uitvaartverzorgster Kee de Bonk, een vrouw met een ruw en forsch uiterlijk die als kostwinning afleggen en bijzetten heeft. De dominee kan haar geroutineerde, emotieloze handelwijze bij zijn eerste sterfbed nauwelijks verdragen, al zal zich na verloop van tijd ook een zekere bewondering vormen voor haar welhaast filosofische verhouden tot leven en dood. Want het huis waar Kee de Bonk een jonge vrouw of man aflegt (menig huis) is vaak ook het adres waar binnen afzienbare tijd een baby geboren gaat worden – met de assistentie van Kee. Zij verbaast zich nergens meer over en krijgt altijd gelijk.

Zo staan we al meteen weer midden in de dubbelzinnige en ondoorgrondelijke levensverhalen rondom het sterfbed waarmee ik het vorige hoofdstuk besloot.

Er wacht de jonge dominee bij dit sterfbed een onmogelijke taak. In de Hoeksche Waard van zijn dagen is de rol van de predikant bij een uitvaart diffuus. Een woord bij het graf, laat staan een kerkdienst, is niet gebruikelijk. Zeker vonden de Hervormden, die deze streken geheel hebben ingenomen, dat te Roomsch. Tegelijk – iets wordt er wel verwacht van hem. Tenminste het bidden bij de maaltijd na de graflegging en dit gebed moet luide, lang en ernstig wezen. Van Koetsveld heeft het er maar moeilijk mee. Moet hij niet iets mژژr, verwacht men niet dat hij de gedachten en de aandoeningen der aanwezigen leiden, dat hij troosten en stichten zou? Zou hij niet evangelieprediker op de graven moeten zijn, van hoop getuigend over de dood heen, van bekering sprekend tot de levenden? En als hij dat doet, hier bij zijn eerste begrafenis, zet hij dan niet een trend die hij niet zal kunnen waarmaken? De academie heeft hem op deze taak, net zo min als op de bijkomende vragen, ook maar enigszins voorbereid.

In een beschrijving die zich over twee hoofdstukken uitstrekt zien we Van Koetsveld pionieren. Hij legt zijn vragen en twijfels voor aan zijn vriend de dorpsdokter, een wijze grijze man die als een soort mentor avant la lettre voor hem fungeert. En hij legt ze voor aan studievrienden die met hem gedachten uitwisselen over de theologische betekenis van woorden en rituelen rondom een afscheid. Het lijkt haast vanzelf te gaan, hoe hij een weg vindt waarop de tijd inmiddels heeft voortgeborduurd, maar ik heb wel respect voor het lef waarmee hij op grond van eigen gedachten en intu•tie een nieuw ritueel vormgeeft, in een niet bepaald vernieuwingsgezinde omgeving! Uiteindelijk gaat hij het zo doen: aan het graf een korte overdenking, soms van papier maar soms ook puntsgewijs uit het hoofd uitgesproken. Het is altijd een rede die persoonlijk is en verwijst naar het leven van de overledene (zoals de 10-jarige jongen die begraven wordt) en ook altijd een oproep tot zondebesef en bekering: voor wie van u ware het beter geweest als 10-jarige te sterven? Tegen de tijd van die uitgekristalliseerde vorm is ook de lichte bewondering voor Kee de Bonk een feit.

Gek is dat: mijn eerste dode als verzorgende herinner ik mij niet meer, hoewel het er in al die jaren ook weer niet zoveel waren. Er werd tijdens mijn diensten in het verpleeghuis zelfs zo weinig gestorven dat ik er grapjes over maakte. Het leek een tijdje alsof dat rare fenomeen zich voortzette in mijn predikantschap, waar aanvankelijk alleen mensen overleden tijdens mijn vakanties, of waar er om een uitvaartdienst werd gevraagd toen ik juist een trouwdienst zou leiden. Maar tegen het einde van mijn eerste jaar als predikant brak de ban. En ik weet zeker dat ik mij deze eerste keer wژl blijvend zal herinneren. Mijn onzekerheid over de gewenstheid van mijn aanwezigheid in het sterfhuis herinner ik mij vooral, bang om voor de voeten te lopen, er moet zoveel geregeld worden, is de familie niet liever bij elkaar? Ik leerde mijn twijfel snel af en voelde mij nooit overbodig, niet die eerste keer en alle andere keren daarna niet, ook niet daar waar de begrafenisondernemer en alle familie er al zat, ook niet daar waar ik nauwelijks iets te zeggen had. Mijn aanwezigheid is gewenst. Punt. Want niet Marijke komt daar, maar de dominee. De kerk. God misschien wel een beetje.

Mijn eerste begrafenis was meteen een hele grote. Stampvolle kerk, hoogopgeleid gezelschap, mijn voorgangers het predikantenechtpaar, bevriend met de overledene, waren er ook. Later werd mij om de preek gevraagd en er werden complimenten gestuurd, maar ik was zo onzeker dat ik meende dat men dat alleen maar deed om aardig te zijn.

Twijfel en onzekerheid, ach, die overwin je vanzelf als je het een paar keer gedaan hebt. Ik leerde nieuwe ‘zakelijke details’: de regie nemen bij de dienst en dat vooraf doorspreken met de uitvaartondernemer. Alert zijn op het geluid. En last but not least: me nóóit meer helemaal naar de rand van een graf laten dirigeren terwijl ik met mijn armen omhoog de zegen wil uitspreken. Zo’n graf is echt ongelooflijk diep als je daar gevoelig voor bent – en dat ben ik.

En hoe zit het met mij als evangelieprediker op de graven?

Waar ik in gewone kerkdiensten mijn rol als profeet tamelijk duidelijk voor ogen heb, een rol waarin altijd het schurende element van het evangelie in meerdere of mindere mate aan bod komt, vind ik dat bij een uitvaart veel lastiger. Ik wil geen In Memoriam uitspreken, dat is de taak van de nabestaanden, hoewel ik het als er expliciet om gevraagd wordt wel wil doen, maar dan ook.

Ik weet echter niet zoveel te zeggen over de hemel, laat staan over de hel. Ik hoop altijd dat de gestorvene zelf iets heeft gezegd over zijn of haar verwachtingen, en vaak is dat zo. Ik vind dat fijn. Ik weet het immers ook niet. Iemand die oog in oog met de dood vrede heeft, alleen al om dat te horen ben ik dominee geworden. En verder probeer ik iets over God te zeggen. Over zijn betekenis in een mensenleven. In het algemeen, en in het bijzonder. Toen de moeder van Hugo overleed, bijvoorbeeld, probeerde ik voor hem te verwoorden waar hij op dat moment zo mee worstelde: de enormiteit van het kwaad in de wereld, de afgelopen zomer, en de overgave in geloof zoals zijn moeder die had laten zien.

Al te veel kaders zijn er dus niet. We zingen veilig in Jezus’ armen, we zingen helemaal niet, Wim Sonneveld zingt ‘Het Dorp’ bij het graf, het is goed Eén streep trok ik: als God niet genoemd hoeft te worden, haak ik af. Er kan dan best begraven worden vanuit onze Dorpskerk, maar niet in een ceremonie geleid door mij. Ik ben dominee. Ik spreek over God, ik bid, ik citeer de Bijbel.

Zo moet ik, terugdenkend aan Van Koetsveld, op een geheel eigentijdse wijze mijn rol als evangelieprediker afbakenen. Ik ben, als ik mijzelf met mijn collega vergelijk, oprecht blij met de liefdevolle rituelen rondom de dood die we als kerk hebben ontwikkeld. Toch ook: wijwater over een kist, en de eucharistie bij een uitvaart, zoals ik laatst meemaakte, wat vond ik dàt ook diep troostend. Waarom doen wij dat niet, vroeg ik mij af. Zeker vinden de Hervormden, die deze streken geheel hebben ingenomen, dat te Roomsch. Er blijft dus nog iets te pionieren over…….

Marijke van Selm