De ark van Noach was klaar voordat de vloed kwam …
Barth voor beginners XII
Voor deze laatste bijdrage in de serie ‘Barth voor beginners’ is mij als thema opgegeven: ‘Dogmatiek, Schrift en preek’. Als we willen zien hoe deze drie trefwoorden bij Barth met elkaar verbonden zijn kunnen we het best terecht in het eerste deel van de Kirchliche Dogmatik dat eind 1932 uitkomt. Dat was trouwens niet zijn eerste poging tot het schrijven van een dogmatiek. In Göttingen mocht hij geen colleges dogmatiek aanbieden, maar het heeft hem er niet van weerhouden om dat onder het kopje ‘Unterricht in der christlichen Religion’ toch gewoon te doen. Toen hij in 1925 in Münster benoemd werd op de leerstoel dogmatiek begon hij meteen aan Die christliche Dogmatik im Entwurf. Na de publicatie van het eerste deel in 1927 brak Barth dit project echter weer af, niet alleen vanwege de kritiek die – zoals hij in augustus 1932 in het Vorwort van KD I.1 (p. VI) opmerkte – ‘allgemein und heftig’ was geweest, maar ook en met name omdat de verschuivingen in de theologische, kerkelijke en algemene ontwikkelingen hem veel te denken hadden gegeven. Barth laat het daar bij aanduidingen, maar wie zijn teksten uit begin jaren dertig leest merkt al gauw dat hij de dreiging van allerlei vormen van antidemocratisch en totalitair denken, al dan niet aangeprezen als stoelend op een ‘positief christendom’, heeft aangevoeld en die tijd als ‘ein gefährlichster Augenblick’ heeft ervaren. Daarom loogt hij alles wat in Die christliche Dogmatik nog zou kunnen zwemen naar ‘een vorm van existentie-filosofische fundering, onderstutting of ook alleen maar rechtvaardiging’ (VIII), zorgvuldig uit. Hij begint weer bij het begin, en dat wordt dan de Kirchliche Dogmatik. (De theologie zoals Barth die beoefent is daarom ook enkel en alleen voor beginners.)
De beslissende vooronderstelling
In de tweede Römerbrief had Barth korte metten gemaakt met het zichzelf verabsoluterende subject en met grote kracht betoogd dat Paulus óns uitlegt – en niet wij pedant en betweterig bepalen ‘hoe ver we hem laten komen’. Het heeft dezelfde oer-radicaliteit als de these van Luther in zijn uitleg van de Brief aan de Romeinen 1515/1516, dat we afscheid moeten nemen van ons ik-bewustzijn als referentiepunt: wij krijgen de zonde niet uit onszelf weg, God moet óns uit de zonde wegnemen. In de kerk spreken we daarom ook niet op verhoogde toon over de mens, maar gaat het om een boodschap van Godswege die ons en onze wereld totaal overhoop gooit. Maar kun je daar ook een dogmatiek van maken?
Ja, dat kan, maar dan moeten we wel de complete breuk met de benadering die ons – orthodox of vrijzinnig en alles ertussenin – in de botten zit, namelijk dat we in ons denken beginnen bij onszelf en God in eerste instantie van een vraagteken voorzien, accepteren en laten gelden. Bij onszelf beginnen houdt overigens niet in dat we niet alsnog kunnen uitkomen bij een theologie en een kerk boordevol orthodoxe of andere zekerheden. Zelfs een academische theologie die heel timide over God spreekt, als hooguit vermoeden, verwijzing of iets van dien aard, kan in 1933 ineens menen van alles en nog wat met stelligheid over Gods weg met Duitsland te kunnen zeggen.
Barths beslissende vooronderstelling in KD I.1 is dat God er is, als van eeuwigheid de Drieënige, en dat Hij een kerk in de geschiedenis in het leven roept en vormt en leidt, die wij mensen dus niet eerst hebben uit te vinden en in de steigers te zetten. Ze is er. Theologie moet daarom haar plaats kennen: in de kerk, en ten dienste van de kerk. Dan is de waarheidsvraag waar het in de theologie om gaat, of het spreken van de kerk over God in overeenstemming is met het eigen zijn van de kerk. En dat eigen zijn van de kerk – Barth zou wel eens de subjectwisseling van vraag naar antwoord 54 van de Heidelberger Catechismus in het achterhoofd gehad kunnen hebben – is niets anders dan dat Jezus Christus Gods genadige toewending tot de mens is. De vragen waar het op aankomt zijn dan: ‘Komt het christelijk spreken bij Christus vandaan? Leidt het naar Hem toe? Is het in overeenstemming met wie Hij is?’ (3).
Vanzelfsprekend mag en moet theologie van alles onderzoeken en uitproberen, maar ze heeft alleen dan reëel perspectief, als we serieus werk maken van het rechte horen naar en de heldere vertolking van het Woord van God. Je bent er dan ook niet als predikant als je een tekst met behulp van de nieuwste exegetische literatuur uitlegt en er enige prikkelende en inspirerende gedachten aan ontleent of mee verbindt. De vraag waar het om gaat is of je je mee laat nemen in de beweging van Jezus Christus uit naar de Schrift en zo naar de verkondiging. Het vergt ook concentratie en tucht om je niet te verliezen in interessante vergezichten en verlokkende perspectieven. Of beter, ze leiden wel ergens toe, maar daar moeten we maar liever niet heen. De Deutsche Christen laten zien waar je dan terechtkomt.
Kleine munt
Als KD I.1 eenmaal uit is duurt het wel zes jaar voor het volgende deel uitkomt. En dat heeft alles te maken met de geest die in Duitsland inmiddels uit de fles is. Barth wordt volledig opgeëist door de strijd om het ‘program’ van KD I.1 in praktijk te ‘testen’, namelijk door de vraag aan de orde te stellen of het spreken en handelen van de kerk inderdaad is afgestemd op Gods openbaring in Jezus Christus. Hij trekt er op uit en zoekt de publiciteit met behulp van kleine brochures, waarin hij in kleine munt uitgeeft wat hij in KD I.1 breed had ontvouwd. Het gaat om wat er op grond van de Heilige Schrift over Gottes Wille und unsere Wünsche gezegd kan worden, het gaat over Der Christ als Zeuge, over Der Dienst am Worte Gottes en over Das Evangelium in der Gegenwart.
Ik geef een uitvoerig citaat uit de brochure Gottes Wille und unsere Wünsche, dat laat zien dat deze theologiebeoefening op aarde plaatsvindt en daar als een mes door de boter gaat: ‘Als ten overstaan van het Woord, dat de Heer is, nog een andere mens blijft bestaan dan diegene die met inbegrip van de stem van het eigen diepste innerlijk en alle echo’s daarvan dood was en weer levend geworden is (vgl. Luk. 15:24,32), als ten overstaan van dit Woord een mens blijft bestaan “mit einem sonnenhaften Auge”[1] en met de stem van God in zijn bloed of geweten, een mens, die al bij God hoorde, toen God hem tegenkwam, een mens voor wie God een oude bekende is – als dat waar is, dan is er inderdaad een eenheid of harmonie tussen de wil van God en onze verlangens. Als het niet waar is – en ik zeg nu kort en goed en zonder bewijs: het is niet waar! – dan is de leer van de natuurlijke openbaring een valse leer, dan gaat de vlieger van die eenheid of harmonie niet op, dan kunnen wij Gods wil en onze verlangens in geen geval in één adem noemen.’[2] Het is God zij dank niet waar dat we alleen de stem van het eigen innerlijk of het bloed of de partij of gender hebben.
Dit citaat alleen al laat zien dat Barth niet uit was op een steile en massieve dogmatiek op basis van het geopenbaarde ‘Woord’, maar zeer aandachtig heeft geluisterd naar wat er allemaal woelde en woelt in ons mensen. De onvoorstelbare opluchting is dan: We zijn niet aan ons lot overgelaten, als speelbal van de geest van de tijd. In het gebeuren dat geloof heet mogen we onszelf als van bovenaf ontsloten weten (KD I.1, 255). God is geen oude bekende en wordt het ook nooit.
Net op tijd
KD I.1 kwam eind 1932 uit, ongeveer gelijk met Miskotte’s Het Wezen der Joodsche religie. Het was nét op tijd. In zijn ‘Ten geleide’ bij de Deense vertaling van enkele artikelen uit 1933 noteert Barth dat de kerk in 1933 tot haar grote schrik ineens de rekening gepresenteerd voor de lichtvaardige manier waarop ze zich van haar theologische verantwoordelijkheid had afgemaakt. Theologie is menselijk gesproken precies zoveel waard als hetgeen ze de kerk, wanneer het moment daar is, ter verheldering, ter vertroosting en richting wijzend weet te zeggen. Barth bindt de Deense kerk daarom op het hart: vergeet niet, dat Noach de ark op bevel van God klaar moest hebben vóórdat de vloed kwam.[3] Het lijkt me raadzaam ons dat vandaag ook ter harte te nemen.
Gerard den Hertog
Prof. dr. Gerard den Hertog is emeritus hoogleraar systematische theologie aan de Theologische Universiteit Apeldoorn
[1] Barth zinspeelt hier op Goethes
‘Wär nicht das Auge sonnenhaft,
Die Sonne könnte es nie erblicken;
Läg nicht in uns des Gottes eigne Kraft,
Wie könnt uns Göttliches entzücken?’
(J.W. Goethe, Zahme Xenien IX, in: Goethes Werke, Bd. I, Hamburg 199616, 367).
[2] Karl Barth, ‘Gottes Wille und unsere Wünsche’, in: Karl Barth, Vorträge und kleinere Arbeiten 1934-1935, 106v.
[3] Karl Barth, ‘Geleitwort’ (bij: Kirken I Dag!), in: Karl Barth, Vorträge und kleinere Arbeiten 1934-1935, herausgegeben von Michael Beintker, Michael Hüttenhoff und Peter Zocher, (Karl Barth-Gesamtausgabe, Band 52), Zürich 2017, 243.
(In de Waagschaal, jaargang 47, nr. 10. 6 oktober 2018)