De andere kant van de verzoeningsleer
Barth voor beginners X2
Onder de titel ‘heiligingsleer’ plegen theologen te mijmeren over de ethische vraag: waar komt de kracht vandaan om elkaar lief te hebben en om een gemeenschap te vormen waar recht en vrede heerst? De titel ‘heiliging’ stamt uit de Joodse traditie, uit het boek Leviticus, waar Gods gebod wordt samengevat met de woorden: ‘Wees heilig, want ik ben heilig’. Daarmee wordt de zaak meteen op scherp gesteld. Je bent geschapen naar Gods beeld, handel daarnaar! Om minder gaat het niet. Overigens kom je met het begrip ‘heiliging’ niet ver in de actuele discussie. Je kan beter spreken in termen van energie. Het begint met de kracht die je bevrijdt uit machteloosheid, uit verlamming, uit luiheid en gelatenheid. En het leidt tot de energieke ontplooiing van het mens-zijn in alle opzichten. De vraag is: waar haal je die kracht vandaan?
Wat gebeurt er in de Kirchliche Dogmatik als Karl Barth deze vraag aan de orde stelt? Het is alsof hij onverwachts het drieluik van Matthias Grünewald dat altijd boven zijn bureau heeft gehangen, sluit! Op dat altaarstuk zag hij de gekruisigde Jezus, een huiveringwekkend beeld van een geknecht en gemarteld mens. Nu doet hij luiken toe en dan verschijnt er op de buitenpanelen een heel ander beeld van Jezus. Hij is niet langer geknecht en vernederd, maar hij verrijst in kracht en met grote energie. De gebroken knecht verschijnt als Heer. De bedoeling is dat we die fiere, vorstelijke verschijning tot ons door laat dringen. Daaraan ontlenen mensen de kracht om lief te hebben en om op weg te gaan naar vrede op aarde. En daar ontspringt ook de taal van de liefde. Die taal wordt ingeoefend in Kirchliche Dogmatik IV,2 waar alle aandacht gaat naar de mens Jezus Christus in zijn koninklijke gedaante.
Het hart van dit boek uit 1955 wordt, zoals gezegd, gevormd door de bezinning op de ethiek: ‘Des Menschen Heiligung’. Waar en hoe krijgen mensen de kracht om op te staan en zich te laten gelden in deze samenleving als Gods bondgenoten? Dat is in deze kerkelijke dogmatiek de ethische grondvraag en Karl Barth wijdt er zijn uitvoerigste paragraaf aan (blz. 565-694). Om de weg daarin niet te verliezen, moet je terug naar het moment dat hij voor het eerst ‘het probleem van de ethiek in de tegenwoordige tijd’ besprak. Het was 1922, de tijd van zijn doorbraak als theoloog. Hij beschrijft daarin het maatschappelijk veld waarop hij zich bevindt. Dat veld wordt voor hem gekenmerkt door drie verschillende posities. Hij voelt zich als theoloog van de Reformatie opgenomen in de beweging van de Verlichting en van het Socialisme. Hij gaat vanuit Luther en Calvijn in gesprek met het liberalisme en het socialisme van zijn dagen. En hij doet dat in de verwachting dat hier de inspiratiebronnen van de vrijheid te vinden zijn.
Bij de filosoof van de Verlichting, Immanuel Kant, heeft hij de autonome mens leren kennen, de mens die op zoek is naar vrijheid. Bij de (toenmalig algemeen bekende) religieus-socialist Leonhard Ragaz heeft hij de mens leren kennen die op zoek is naar gerechtigheid in de maatschappelijke verhoudingen. Zelf heeft hij als protestants theoloog deze zoektocht naar vrijheid en gerechtigheid in de genen zitten. Het is voor hem de Koninklijke weg naar humaniteit. Tegelijk wordt hij als protestant herinnerd aan de grens die aan de Verlichting gesteld wordt wanneer ze zich verliest in de jacht naar absolute vrijheid. En zeker wordt hij ook herinnerd aan het feit dat de socialistische revolutie niet identiek is aan Gods rijk en daardoor onverwacht in haar beweging verstoord kan worden en in een crisis kan raken. Dat is het veld waarin Karl Barth bevond. Hij deelde als theoloog van de Reformatie niet alleen het verlangen naar vrijheid van de Verlichting en de strijd om gerechtigheid van het Socialisme, maar hij hield er ook rekening mee dat die beide bewegingen in ernstige problemen konden komen. Ze konden in conflict met zich zelf komen en de weg kwijt raken. Hij schaamde zich daar niet voor, maar nam zich voor om een dergelijke crisis te verwerken in de geest van Luther en Calvijn. Dat wil zeggen, dat hij bereid was om zo’n crisis zelf door te maken als een moment van omkeer.
Zo pakte Karl Barth in 1922 als jong theoloog de ethische discussie op. Maar nu weer vooruit naar 1955. Hoe sprak hij over de ‘heiliging van de mens’, toen hij tegen de zeventig liep? Het is duidelijk dat hij inmiddels niet alleen de kracht maar ook de crisis van de Verlichting en het Socialisme had leren kennen. De geschiedenis van Europa tussen de jaren dertig en vijftig had hem tot ervaringsdeskundige gemaakt. Hij had in die jaren gedaan wat hij zich had voorgenomen. Hij had zich verder verdiept in de weerbarstige heiligingsleer van Calvijn. En had daar de taal gevonden om de verschrikkingen van de geschiedenis te kunnen verwerken. Nog sterker, hij spreekt niet in termen van ‘verwerking’ van de crisis, maar hij formuleert een veel uitdagender titel: ‘De opwekking tot omkeer’. Er is voor hem geen alternatief dan om midden in de crisis op te staan en om te keren. Calvijn oefent zijn leerlingen om een dáád te stellen, de daad van verandering van inzicht, van de acceptatie van verlies, van de breuk met het verleden en van de moeite om op te staan en opnieuw te beginnen, van het afzien van je zelf om zo zicht te krijgen op de mensen om je heen. Het lijkt erop dat Barth in 1955 deze inzichten van Calvijn over de ‘omkeer’ actualiseert in één doorlopend betoog. Je zou bijna denken dat hij de andere gesprekspartners is vergeten. Maar dat is slechts schijn. Hij geeft de intentie van de Verlichting en van het Socialisme niet op. Tweemaal onderbreekt hij zijn betoog om te kunnen luisteren naar de stemmen die herinneren aan de strijd om vrijheid en recht.
De eerste stem is die van Dietrich Bonhoeffer. Het is de stem van het verzet. Bonhoeffer is de theoloog die onder het Naziregime in de strijd om de gerechtigheid het leven verloor. De stem van het slachtoffer laat Barth hier klinken onder de titel: ‘de oproep tot de navolging’. Dat wil zeggen: geen programma en geen theorie over de revolutie, maar de oproep tot de concrete daad van verzet – zonder garantie op succes.
De tweede stem staat niet op naam, of het moet Elkerlyc zijn. Het gaat over de vrijheid om te doen wat ieder mens moet doen om de samenleving overeind te houden. We worden gewezen op het alledaagse doen en laten. We leren te letten op het gewone leven. En precies dat ‘gewone’ wil hier geëerd worden. Barth kiest voor de titel: ‘De lof der werken’. Sinds de Verlichting haar gezicht deerlijk heeft verbrand, wilde hij blijkbaar geen grote filosofische stellingen meer inbrengen. Integendeel, we horen de taal van het dagelijkse bestaan. ‘Goede werken’ zijn niet alleen de verzetsdaden en het hoeven ook geen uitzonderlijke, ascetische prestaties te zijn. Het zijn ook de simpele dingen die je hand vindt om te doen.
In de ‘heiligingsleer’ klinken beide stemmen, die over het gewone leven en die over de strijd tegen het onrecht.
Maarten den Dulk
Dr. Maarten den Dulk is emeritus predikant en was hoogleraar Praktische theologie in Leiden
(In de Waagschaal, jaargang 47, nr. 7. 23 juni 2018)