Wat ik hier in Gods naam doe

logoIdW

WAT IK HIER IN GODS NAAM DOE

Reactie van ds. Carel ter Linden op de bespreking van zijn boek door Eginhard Meijering

Graag wil ik Eginhard Meijering danken voor het aandachtig lezen van mijn boek Wat doe ik hier in GODSNAAM? en de positieve en kritische woorden die hij in In de Waagschaal van augustus jl. (IdW 2013/8) daaraan heeft gewijd. Ik zou er graag alsnog met een paar woorden op willen reageren.

1. Ik herken me uitstekend in de beschrijving die Meijering van het boek geeft. Hij beschrijft hoe het, vanwege het onnoemelijke lijden dat het evolutieproces voor mens en dier meebracht en meebrengt, mij onmogelijk is geworden om te blijven denken aan een Schepper die dit alles heeft geschapen en bestuurt. Ik begrijp heel goed dat ik daar, naar hij schrijft, niet de eerste in ben, en ik hoop ook niet dat mijn boek dat pretendeert. Ik zie mij ook niet als een toonaangevend theoloog, maar wel als iemand die jarenlang geprobeerd heeft de betekenis van de bijbel met zijn verhalen op te delven en door te geven, en nu door de Arbeiderspers gevraagd werd daarvan een keer rekenschap te geven.

Mijn vraag aan Meijering zou zijn: hoe ziet hij – en hoe zien anderen – dan kans wel in een Schepper te geloven, of meer precies: een verbinding te leggen tussen de God, van wie Jezus zei dat niemand goed is dan Hij alleen, en het evolutieproces, dat ook voor de theologie een gegeven is, waar zij niet onderuit kan. Het is met al zijn schoonheid een gruwelijk wreed proces, dat richting noch bedoeling kent, en bovendien allerlei ‘mislukkingen’ schept, zonder welke de evolutie niet vrijelijk kan experimenteren. Maar dan kan die wij God noemen toch niet de schepper en bestuurder zijn van een evolutieproces dat, wil het functioneren, voortdurend slachtoffers moet maken en waarvan ziekten een integrerend deel van uitmaken? Zonder ziekten was evolutie niet denkbaar, en waren wij mensen er nooit geweest!

Wat mij in de bijbelse verhalen daarentegen opvalt, is dat God in zijn profeten en in Jezus nooit staat aan de kant van de ziekte, maar altijd aan de kant van de zieke. Alsof deze God met deze wereld ——k geen raad weet. Jezus ziet de ziekte van een vrouw, die al achttien jaar ‘gekromd werd’, als iets van de Satan, niet van zijn God.

2. Omdat ik niet meer geloven kan in een God als een zelfstandig opererende en in deze wereld en in ons leven ingrijpende grootheid, kan ik inderdaad niet meer in wonderen geloven. Voor mij is ‘God’ een Geestelijke werkelijkheid van trouw, rechtvaardigheid en liefde, van vergeving en verzoening, die niet uit zichzelf kan handelen, maar waarvan een voortdurend appl op mensen uitgaat om zich door deze Geest te laten leiden. Het deed mij goed dat Meijering erkent dat er in de bijbel sprake is van, zoals hij het noemt ‘legendevorming’, ‘tot en met de verhalen van het lege graf’. Dat laatste verhaal is dus in zijn ogen geen ‘wonder’, maar, laat ik zeggen, een geloofsverhaal, een getuigenis van de eeuwige betekenis van het leven en optreden van Jezus van Nazareth.

Meijering spreekt wel van wonderen als ‘tekenen’, die laten zien hoe God niet alleen inwerkt op onze geest, maar ook ‘op de stof’. God zal, zo gelooft hij, eenmaal de wereld herscheppen. Maar, zou ik dan willen vragen, aan welke ‘tekenen’ denkt hij dan? Als je denkt aan de moed waarmee mensen bereid zijn hun vastgelopen relatie tegen het licht te houden en elkaar, na de nodige gesprekken en tranen opnieuw of misschien zelfs voor het eerst echt vinden, dan begrijp ik het wanneer zij zoiets ervaren als een wonder, iets waar zij tevoren niet in geloofden. En dat mensen met een gelovige achtergrond daar God voor kunnen danken. En als ik zie hoe mensen midden in een verstarde dictatuur hun stem blijven verheffen tegen onrecht en corruptie, en hoe na jaren hun strijd wordt beloond – wij kennen de grote voorbeelden – dan mag dat soms een godswonder heten. Dan denk ik: daar is Gods geest aan het werk.

Wanneer Meijering hiŽrop doelt als hij zegt dat “het een illusie is te denken dat een kerk relevant blijft, die niet meer in een God gelooft die op ons wil inwerken”, val ik hem onmiddellijk bij. Maar ik heb in mijn boek dat ik opdroeg aan ‘mijn kinderen en hun vrienden’ niet anders willen zeggen, dan dat wat er in de bijbel als een wonder uitziet – de opwekking van een dode door een profeet of door Jezus, zijn gaan over de zee of de verandering van water in wijn, ik noem maar iets – nooit feitelijk kan hebben plaatsgevonden maar bij enige studie altijd een verhaal blijkt te zijn met een grote diepte. Als we het gaan van Jezus over de zee letterlijk zouden nemen, omdat – zo hoorde ik het ooit een pastoor zeggen – Jezus door over het water te gaan zijn goddelijke macht liet zien, dan denk ik: d‡t wordt de ondergang van de kerk en haar geloof. Dat is abracadabra voor ieder die een beetje kritisch naar deze verhalen luistert en, evenals voor belangstellende niet-gelovigen, een reden om de kerk en haar boodschap voor ongeloofwaardig te houden.

Ik vermoed dat het voor de beleving van een groeiend aantal mensen onmogelijk wordt om nog te geloven in een andere werkelijkheid dan de onze. Er is voor mij slechts ŽŽn werkelijkheid die de hele kosmos omvat, waarvan wat wij God noemen het geheim is. In de voorstellingswereld van de bijbel is dat overigens ——k zo: daar is God bewust in de hemel gaan zitten, om van daaruit de aarde en de mens goed te kunnen zien, maar die hemel maakt deel uit van die ene werkelijkheid.

Ik zou Meijering willen vragen waarom hij zich, als ik hem goed begrijp, in de gedachte aan ŽŽn werkelijkheid waarvan God het geheim, de kern, de dragende grond is, niet kan vinden. Waarom zou die gedachte theologisch niet houdbaar zijn? En waarom zou een kerk die het ‘Jenseits’ loslaat haar relevantie verliezen?

Carel ter Linden

Ds. C. ter Linden is emeritus predikant van de Kloosterkerk te Den Haag