De apostolische geloofsbelijdenis

 IN DEUM; IN GOD

Wanneer het symbool begint met het beslissende woord: “ik geloof in God” en als wij dit zijn eerste woord stellig de kern­waarheid der dogmatiek mogen noemen, dan hebben wij daar­bij dadelijk het volgende vast te stellen: men kan en mag de verhouding tusschen dit “in God” en datgene, wat in de drie deelen van het symbool volgt over Vader, Zoon en Heiligen Geest, onder geen beding zóó opvatten, alsof dit “in God” om zoo te zeggen de aanduiding zou zijn van een algemeen begrip met een bekenden inhoud, dat dan later in de drie deelen van het symbool zijn bijzonder, historisch-bepaàld gehalte, namelijk een christelijke uitwerking en vulling zou krijgen. “God” in den zin van de belijdenis – van het sym­bool, dat het getuigenis der profeten en apostelen wil weer­geven, “God” is geen grootheid, die de geloovige zou kunnen vooronderstellen en die hij reeds kende vóór hij geloofde en nu nog kent àfgezien van zijn geloof, om dan als geloovige een verbetering en verrijking van deze kennis te ervaren. 1) Als Paulus (Rom. 1 : 19) zegt, dat hetgeen men van God weten kan (to gnooston toe theoe; cognoscibile Dei) den menschen openbaar is, omdat God het hun geopenbaard heeft, toont het geheele verband van den text en het onmiddellijk vooraf­gaande woord, dat hij de waarheid aangaande God bij de menschen ziet “ten-onder-gehouden”, onwerkzaam, onvrucht­baar. Wat in hunne handen daaruit voortkomt, dat is de af­godendienst. En de afgodendienst is bij Paulus, gelijk bij alle profeten en apostelen, niet een kiem van den dienst van den waren God, maar de verdraaiing van dien dienst in zijn tegen­deel, waaraan zij daarom met hun getuigenis aangaande God niet áánknoopten 2), maar waartegen zij dit getuigenis als tegenstelling in het licht stelden.

Het eenige en waarlijk zeer ironisch gebruikte “aanknoopings­punt” is bij Paulus merkwaardig genoeg het altaar van den onbekenden God (Hand. 17 : 23). Het woord “God” in het symbool moet ons dus niet verleiden, als inleiding tot de dog­matiek beschouwingen in te voeren over de natuur en de eigenschappen van een wezen, dat wij op grond van onze meest omvattende ervaringen en ons diepste nadenken meenen ontdekt te hebben als dàt wezen, waaraan deze naam zou toekomen, om dan aan de hand van de aanduidingen van het symbool aan het reeds gekende en zoo opgevatte wezen nog deze en gene praedicaten, houdingen en daden toe te schrijven.

1

Wij moeten tot een klaar inzicht komen aangaande den oor­sprong, het begin en de geldigheid van ons spreken over God. En dan is het eerste wat ons te doen staat: te bekennen, dat wij uit ons zelf niet weten, wat wij doen, als wij “God” zeg­gen, d. w. z. dat alles wat wij meenen te weten, wanneer wij “God” zeggen, niet slaat op Dengene, die in het symbool “God” genaamd wordt, maar steeds een van de Godsbeelden betreft, die wij zelf uitgedacht en zelf gemaakt hebben, waarbij het weinig uitmaakt, of wij doelen op de “Natuur”, of op den “Geest”, op het “Schicksal” 8), of op de “Idee”. Vergeten wij bovendien niet, dat ook deze bekentenis niet een bijzonder gewicht hebben kan in dezen zin, dat wij althans dáármee een eigen ontdekking zouden proclameeren. De “onbekende God” der Atheners, de God der agnostici 4), was naar Paulus’ in­zicht zeker een afgod, gelijk al de andere, die hij rondom zag. God is onbegrijpelijk – ja, maar daarvan worden wij niet overtuigd door ons verstand, waar het aan zichzelf begint te vertwijfelen, maar alleen door de Openbaring Gods zèlve. 5)

In de geloofsbelijdenis, die op grond van en naar den geest van het profetisch-apostolisch getuigenis, over God spreekt, wordt, doordat ons gezegd wordt, dat God Vader, Zoon en Heilige Geest is, principieel, eens en voor al uitgesproken, wie en wat God is. God is God enkel en alleen, in en door hetgeen ons hier, nieuw en onvergelijkelijk, als het zijn en doen van Vader, Zoon en Heiligen Geest wordt aangewezen. Uitsluitend in deze Zijne, ons menschen bereikende, Werkelijkheid is God God. Al onze overgeleverde voorstellingen en begrippen over dat, wat wij van ons uit voor “God” meenen te moeten houden, moeten, wanneer wij belijden: “ik geloof in God”, verdwijnen – maar Been, dat kunnen zij niet, dat zou beteekenen, dat wij in letterlijken zin sprakeloos zouden moeten worden, zij moeten echter voor de sprake der Openbaring terugwijken en zich daaraan volledig en onvoorwaardelijk onderwerpen. Zij moeten namelijk vanuit die sprake niet alleen een nieuwe inhoud, maar ook een nieuwe vorm ontvangen 6). Zij worden niet alleen verbeterd en verrijkt, maar zij worden omgewen­teld, zij worden in een dienstbetrekking gesteld, waartoe zij uit zichzelf niet bekwaam, waarvoor zij niet berekend, waartegen zij niet opgewassen zijn, zoodat wij ook nu nog, dus ook in het belijden van het ware, het christelijke geloof, steeds weer moeten toestemmen, dat God ons onbegrijpelijk blijft, d. w. z. dat wij niet begrijpen kunnen, in hoeverre wij in de taal onzer overgeleverde voorstellingen en begrippen nu werkelijk over God spreken, ook al is het, dat wij op grond van Gods Open­baring spreken. Want niet dáárom vinden wij Hem in het ge­loof, omdat wij Hem tevoren gezocht hebben; maar omdat Hij reeds tevoren ons gevonden heeft, dáárom zóeken wij Hem – nu werkelijk Hem – in het geloof! 7)

Als Vader, Zoon en Heilige Geest, gelijk Hij zich geopenbaard heeft en openbaren wil, is God God – niet ook nog daar­benevens in de gedachten van ons hart en in de werken onzer handen. De mensch toch, die Gods Openbaring ontvangen heeft, zal het feit, het wonder, dat God hem als God nabij is, restloos aan de Openbaring en in geenen deele aan zich zelf, geheel aan de Genade en in geenen deele aan de natuur toe­schrijven. Zoodat hij op de vroegere Godsbeelden niet kan terugkomen zonder een besef van ontrouw en verraad.

Wij zullen op de drie zijnswijzen en namen Gods – als Vader, Zoon en de Heilige Geest – in hunne onderscheiden­heid en in hunne éénheid ter anderer plaatse terugkomen en bepalen er ons toe in deze voordracht de formeele – maar toch slechts schijnbaar formeele – waarheid, dat “God” in de geloofsbelijdenis uitsluitend de in deze drie zijnswijzen en onder deze drie namen Bestaande is, in het licht te stellen, m. a. w. te toonen, dat wij alleen te doen hebben met God-in­-zijne-openbaring. Wanneer dat zoo is, wat beteekent dàn: aan God gelooven? 8) Wie en wat is dan God? Op deze vragen zijn eenige antwoorden te geven, die ons later op onzen weg door de “voornaamste vraagstukken der dogmatiek” voortdurend zullen begeleiden als waarschuwingsseinen en wegwijzers.

2

Hem, die naar de bedoeling van het symbool, aan God gelooft, is de grond van een algemeen Godsgeloof, van welks ver­schillende mogelijkheden wij allen als menschen met onze ge­dachten en gevoelens steeds weer uitgaan, in zoo ver onder de voeten weggetrokken, dat hij zichzelf in zijn vertrouwen, dat de mensch uit zichzelf werkelijk 9) aan God zou kunnen ge­looven, door de Openbaring Gods weerlegd ziet. Het feit al­leen, op en voor zichzelf genomen, dat God zich openbaart, beteekent: de mens eh kan uH zichzelf nièt werkelijk aan God gelooven. Omdat de mensch dat niet kan, dáárom openbaart God zich. Dat, waaraan de mensch uit zichzelf gelooven kan, zijn goden, die niet werkelijk God zijn. Tegelijk met zijn ver­trouwen in zichzelf, alsof hij uit zichzelf inderdaad aan God zou kunnen gelooven, vallen namelijk de goden, waarin hij inderdaad wel gelooven kan. Zij zijn in hetzelfde oogenblik, waarin dit vertrouwen valt, ontmaskerd als goden, die niet werkelijk God zijn. God echter is dáárin God, dat wij in Hem enkel op grond van Zijne Openbaring, niet uit onszelf, maar veeleer tègen onszelf, als in het tegendeel van hetgeen wij van onszelf uit ontdekt hebben, kunnen gelooven. God is dáárin God, dat wij in Hem slechts gelooven kunnen, wanneer wij onszelf tot een wonder worden. Dat zijn de indikatieven 10), die dienstig zijn om de imperatief toe te lichten van het eer­ste gebod, gij zult geen andere goden naast Mij hebben! 11) De genade der Openbaring dwingt ons, de andere goden àf te zetten en àf te zweren, doordat zij eerst onszelf neer dwingt in het stof. Wie gelooft, leeft van genade 12). Wie van de genade leeft, weet dat het grijpen naar de goddelijkheid hem ver­boden en verhinderd wordt. Wie dat ‘weet, kan de goden van het menschelijk hart wel nog kennen, maar hij kan ze niet meer voor goden náást God houden. “Ik geloof aan God” be­teekent dus: ik geloof aan den éénen, den onvergelijkelijken, den éénigen God. De Eénigheid Gods is geen religieus postu­laat en geen wijsgeerige idee, maar zij wordt beleden en ge­leerd, omdat zij geheel overéénkomt met en past bij de éénig­heid van Gods Openbàring. 18)

3

Wie naar de bedoeling van het symbool aan God gelooft, die heeft, als hij aan God denkt, met God rekent, over God spreekt, op God wijst, aan den Naam Gods zich vasthoudt en anderen dezen Naam verkondigt, een onwankelbaren grond onder de voeten. Hij gelooft immers niet aan een God, dien hij zich heeft verkozen. Hij gelooft nog minder aan de wijs­heid en de kracht van zijn keuze. Hij gelooft niet aan zijn geloof en dus ook niet aan zichzelf. 14) Daarom kan hij met God niet zoo omgaan, gelijk wij met onze eigene ideeën, hypothesen, overtuigingen, meeningen plegen om te gaan; deze zijn voor ons meer of minder zeker, deze kunnen wij ver­anderen en tegen elkaar inruilen; deze kunnen wij laten varen, weer opvatten en weder laten varen; deze vormen het gebied van vragen, twijfelen, onzekerheid, dialektiek. 16) God hoort niet tot dit gebied; met Hem kan men niet op deze wijze omgaan. Ook de mensch, die gelooft, kent natuurlijk dit ge­bied en leeft daar middenin; de geloovige, ja, tenslotte alleen de geloovige kent de vertwijfeling, de vertwijfeling, die in dit gebied het laatste woord heeft. 16) Maar de geloovige kent daarboven uit Dengene, die hem, terwijl hij midden in dit gebied leefde en nog leeft, verkoren heeft en die hem boven den afgrond der vertwijfeling, zonder zijn eigen toedoen, draagt en vasthoudt. Dit verkiezen en verkorenzijn is niet onderworpen aan de dialektiek van ons menschelijk kiezen. De genade heeft op de natuur en op elke verbinding van natuur-en-genade dit vóór, dat zij den geloovige zeker maakt van zijn zaak, zéker temidden van duizend dwalingen, zwak­heden, ijdelheden en zelfverheffingen, waarin hij misschien vervalt, zéker temidden van zijn eigen onzekerheid, maar ook zeker tègen al zijn eigene onzekerheid. Het geloof aan God. dat geloof aan God-in-zijne-Openbaring is en niets ànders, heeft iets van het uitzonderlijk gewicht der vrijheid, onver­anderlijkheid en zelfgenoegzaamheid van God zelf. 17) Niet in een theoretische opklimming van het eindige tot het oneindige onderkennen wij deze “eigenschappen” Gods, maar in de vol­standigheid van het geloof-aan-God; zij behooren bij en komen overeen met den aard der goddelijke Zelfopenbaring.

4

Wie naar de bedoeling van het symbool in God gelooft, die is tegenover God alleen-maar dankbaar. Dat hij God heeft 18) en wat hij aan Hem heeft, dat hij aan Hem gelooven, Hem kennen en belijden kan, dat heeft hij immers niet van zich­zelf, maar krachtens Gods Openbaring. De nabijheid Gods is voor hem, die zich tegenover God niets vermag toe te eigenen, maar steeds weer alles ontvangen moet eo ipso (op en voor zichzelf) verzoenende, tusschen God en mensch gemeenschap­stichtende, nabijheid. Voor hem is ook de Wet genade; want zij is hem opgelegd door de nabijheid Gods, hetzij zij hem in de schuldbelijdenis drijft, hetzij zij hem dáár doet wonen, waar hij vergeving ontvangen heeft. Als genade treft hem ook de toorn en het gericht Gods, hoewel (of: juist omdat) hij en hij alleen weet, dat deze toorn doodelijk is en dit gericht eeuwig. Gods nabijheid zou hij – dat is niet te veel gezegd ­ook in de hel nog als genade ervaren, indien niet juist het ge­loof de hel zou doen springen, zou overwinnen en in haar tegendeel zou veranderen. 19) Naarmate de mensch zich tegen­over God nu toch dit of dat zou willen toekennen, verdienen of uit eigen kracht zich toeëigenen, naar diezelfde maat zou zijn dankbaarheid zinken, naar diezelfde maat zou hem Gods nabijheid ook nog op àndere wijze dan als genade treffen, zou de wet hem gaan ergeren en verschrikken, zou er géén ont­komen zijn aan Gods toorn, aan het gericht en aan de hel. Van hoe beslissend belang het moet worden geacht, dat wij onder “God” met het symbool “God-in-zijne-openbaring” ver­staan, dat zal wellicht hier, in dit verband van gedachten, uitermate duidelijk geworden zijn.

5

“Aan God gelooven” mag en moet (wanneer wij erbij blijven, God in den zin van het symbool te verstaan) tenslotte be­teekenen: gelooven aan Gods Goedheid. De “Goedheid” is niet de gefantaseerde grootheid, die de grieksche Stoa en de mid­deleeuwsche Scholastiek het “summum bonum” (het hoogste goed) hebben genoemd 20); dat is op z’n hoogst het maximum van hetgeen wij voor goed houden. Neen, Gods Goedheid is dat, wat den geloovige, afgezien van alle menschelijke mee­ningen aangaande goed en kwaad 21), in den staat der dank­baarheid drijft. Ook zij, de Goedheid, is voor het geloof een als goddelijke waarheid kenbare overeenstemming met het hàndelen Gods in zijne Openbaring; want dèze, de Openba­ring, is niet anders te zien dan als een daad van grondelooze Goedheid. En door géén gebeuren laten we ons iets zeggen over God, dan alleen door het gebeuren zijner Openbaring. ­

Wie naar de bedoeling van het symbool in God gelooft, die staat onder Gods bevelen. Dat hij deze tegenspreekt, dat hij ze telkens weer doorbréékt, dat God met hem geen eer inlegt en dat hij voor Hem niet bestaan kan, dat is óók waar. Even­wel is het andere toch nog veel meer waar, n.l. dat hij feitelijk onder Gods bevelen staat, dat hij – om zoo te zeggen “voor­werpelijk” – met al zijn dwaasheid en boosheid Gods ge­vangene 22) en Gods ondergeschikte is, dat hij dus steeds weer van de bevelen Gods moet uitgaan en daartoe steeds opnieuw terugkeeren moet. Hij beschikt immers niet over uitgangs­punten, beginselen of doeleinden, waardoor hij Gods Wil ook nog zelfstandig, vanuit zichzelf, zou kunnen te weten komen. 28) Daarin zal hij toch slechts een eigenwillig uit­breken naar een hem niet toekomende vrijheid kunnen zien. De vrijheid echter, die hem wèl toekomt, is het vrij-zijn van alle àndere gebondenheden. Hij is, waar hij aan God gelooft op Gods Woord, maar dan ook alleen op Gods Woord aangewezen. Uit deze gebondenheid kan hij noch ter wille van zichzelf noch ten believe van anderen zich geheel 24) losmaken. Deze gebondenheid is voor hem een bestendig oordeel, maar ook een blijvend houvast; juist omdat zij hem opgelegd ik zonder zijn wil en tegen zijn verkiezing, is zij hem een bron van tróóst; door hem in de diepste verantwoordelijkheid ie stellen, neemt zij hem de diepste verantwoordelijkheid voor zijn leven àf en zoo is zij echte leiding. 25)

6

Aan God gelooven sluit in zich, aan Gods Heiligheid te gelooven. Ook Gods Heiligheid is echter geen waarheid, die men beschouwend en als toeschouwer zou kunnen vaststel­len; een goddelijke Heiligheid die ons gegeven ware om onze wereldbeschouwing te vervolledigen en àf te ronden, zou waarlijk niets meer en niets beters zijn dan het. . .. “Ideaal” der “zedelijke wereldorde”. 26) Neen, Gods Heiligheid leeren wij kennen in den strijd des geloofs, dáárin, dat wij, ge­loovende, door Gods openbaring geheiligd worden. 27) Aan hetgeen God doèt, onderkent het geloof, dat God heilig is.

Wij hebben een paar antwoorden gegeven op de vraag, wie en wat God is, voor hem, die aan God gelooft, gelijk het sym­bool dat bedoelt, dus: alleen en uitsluitend aan “God-in-zijne­Openbaring”. Het waren, als men wil, formeele antwoorden, omdat wij daarmede nog in het geheel niet zijn ingegaan op het groote thema van het symbool zelf, maar dit thema slechts in zijn exclusiviteit tegenover het thema, dat het symbool vèrre ligt, n.l. “God-in-het-algemeen”, om zoo te zeggen van buiten-af hebben aangeraakt. Maar wat hebben de termen “formeel” en “materieel”, “buiten” en “binnen” tenslotte voor zin? 28) Wij hebben, door te wijzen op de exclusiviteit van dit thema, toch eigenlijk wel terdege het thema zèlf in het oog gekregen, n.l. de Werkelijkheid Gods, gelijk die op den mensch aankomt, de Heerlijkheid van God, die Vader, Zoon en Heilige Geest is, en die zijne Eere met niemand deelen en aan niemand overgeven kan. De indikatief, die in het eerste gebod verbor­gen ligt, is toch zeker ook geen bloot-formeele uitspraak!

leder die dit niet verstaat, zal “andere goden” naast God niet kunnen ontberen; hij zal heimelijk steeds weer een steelschen blik werpen naar de “Godheid” – en in zijn hart murmu­reeren: “zou God niet grooter en rijker zijn, dan uit deze enge openbaring: de kerk, een boek, de gebeurtenissen van het jaar 1-30 valt af te lezen; arme theologie, die zoo een op z’n top neergezette kegel gelijkt.” 29) Niemand kan ons verhinderen zoo te vragen en te klagen, niemand treedt ons in den weg, indien wij hier een uitweg zoeken. Maar wie het eerste ge­bod waarlijk gehoord heeft, die heeft zich zonder reserve ge­bonden aan het theologisch axioma, dat daarin vervat is.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19