De apostolische geloofsbelijdenis

REMISSIONEM PECCATORUM; VERGEVING DER ZONDEN

Wij kennen hopenlijk allen de vragen 59-61 van den Heidelbergschen Catechismus, waarin de vraag, bij den terugblik over de verklaring van het geheele symbool opgeworpen: Wat baat het u nu, dat gij dit alles gelooft?” – in aansluiting hij Calvijns catechismus beantwoord wordt met de ontwikkeling van de leer der rechtvaardiging uit het geloof alleen, die in­houdt, dat de mensch in de rechte verhouding tot God gesteld wordt door het geloof aan de, hem uit genade geschonken en toegerekende, genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid Christi. Hebben wij in dit antwoord, dat zeker kenmerkend is voor de geheele Reformatie der 16e eeuw, een ongeoorloofde verenging van de bijbelsche boodschap te zien? 1) De aposto­lische geloofsbelijdenis antwoordt – gelijk we vanmiddag zullen hooren – met een zeer duidelijk: neen! Want precies op de plaats, waar men in het verloop hàrer zinnen bij een wending komt, die ons dringt dezelfde vraag op te werpen: wat baat het nu den menseh, dat hij door den Heiligen Geest tot gelooven verwekt werd en zich een lid der heilige katho­lieke kerk mag noemen, antwoordt ook zij: “vergeving der zonden” of – om ook Luthers catechismus nog aan het woord te laten, die het verband aldus weergeeft -: “in welke chris­tenheid Hij mij en alle geloovigen dagelijks alle zonden rijke­lijk vergeeft”. Het antwoord op de vraag, wat de mensch daaraan heeft, dat hij den Heiligen Geest ontvangt en dat hij in de kerke Gods is, luidt alzoo, zeer beslist en zeer “een­zijdig”: remissionem peccatorum. Alles wat hier nog verder genoemd zou kunnen worden, moet toch blijkbaar volgens dit oude, wellicht oer-oude document van het geloof der kerk aan dat ééne ondergeschikt geacht worden, vanuit dat ééne ver­staan worden. Wij kunnen dus rustig zeggen, dat de Reformatie, in elk geval naar den maatstaf van het apostolicum ge­oordeeld, de bijbelsche boodschap zeer zuiver heeft verstaan, toen zij juist dit als de pràctische scopus 2) van de belijdenis heeft opgevat: dat wij door het geloof vergeving der zonden ontvangen.

1

Denken wij ons een oogenblik, dat hier iets geheel anders zou staan. Waarom zou dat niet het geval kunnen zijn? het zou immers niet te verwonderen zijn, als de eerste eeuwen der kerk het, den mensch in het geloof ten deel vallende, heilsgoed omschreven hadden als de nieuwe Wet of als de ware kennis van God-en-de-goddelijke-geheimenissen of als de sacramen­teele gemeenschap met de Godheid of als de ware rust der ziel in Christus of in den Geest. 8) Moralisme, gnostisch intellec­tualisme, cultus-vroomheid, mystiek, dat alles wies en bloeide ook toen ter tijd rijk en overvloedig genoeg. En hoeveel sym­pathieker zou het apostolicum juist den modernen mensch in de ooren klinken, hoeveel ontvankelijker zou het heden­daagsch bewustzijn staan tegenover de prediking, die naar de norm der belijdenis geschiedt, indien hier in plaats van de vergeving-der-zonden b. v. de persoonlijke bekeering, de levensvernieuwing, of de wedergeboorte der menschelijke samenleving of de kennis van ..hoogere werelden” 4) of de heroïsche vroomheid 5) ter sprake werd gebracht. En omdat men inderdaad in al het genoemde een goeden, ten deele zelfs een zeer goeden, ja bijbelschen zin leggen kan, waarom zou­den ze niet werkelijk hier genoemd kunnen zijn?

Maar natuurlijk, de verklaring van het credo, die wij hebben voorgedragen, had een geheel andere moeten zijn, van het begin af en bij elk apart artikel weer, indien op deze plaats werkelijk één van deze andere, meer of min mogelijke, dingen genoemd werd. Indien hier b.v. stond: ik geloof in wederge­boorte en bekeering, dan hadden wij niet op die stringente wijze het tweede artikel in het midden mogen stellen en zelfs genetisch als het “éérste”, het begin-artikel mogen voorstellen, we hadden dan zeker niet de werkelijkheid der openbaring zoo uitsluitend onder het gezichtspunt der verzoening van den zondigen mensch mogen beschouwen. Wij hadden dan niet zoo nadrukkelijk de werkelijkheid en het handelen Gods als het eigenlijke object des geloofs mogen voorstellen en wij hadden vooral het begrip der vrije Genade, als ten slotte de zin en sleutel van àlle hier betuigde geheimenissen des geloofs, niet zóó naar voren mogen schuiven, als wij inderdaad ge­daan hebben. Wie werkelijk een van die àndere dingen, be­keering, vernieuwing der samenleving, kennis van ..hoogere werelden” enz. op het oog heeft, terwijl hij aan datgene denkt, wat de mensch in het christelijk geloof ontvangt en bezit, die heeft de gang van deze voordrachten van het begin af zeker niet kunnen volgen, zonder bewuste of onbewuste neiging, het hier voorgedragene tégen te spreken.

Maar zie, dit voorbehoud, deze tegenspraak of bestrijding zou zich dan toch werkelijk – geheel afgezien van deze plaats over de remissio peccatorum, waar wij nu een oogenblik ver­wijlen – tegen den ganschen text van het symbool zèlf moeten richten. Want het is immers niet te ontkennen, dat de dynamische lijn van het symbool zelf – en waarlijk niet eerst van de hier gegeven verklàring – in een richting wijst, die de mogelijkheid uitsluit, dat nu op deze plaats evengoed de nieuwe wet of de vrede der ziel of de vernieuwing der menschheid of één der andere dingen, die wij daareven aan­duidden, en die, in het afgetrokkene geoordeeld, in een ge­loofsbelijdenis zouden kunnen staan, ter sprake zou komen? Nietwaar? wij kunnen het niet helpen, dat het tweede artikel nu eenmaal in het midden staat en imperialistisch optreedt, niet wij zijn het, die het kruis van Christus zulk een plaats hebben toegewezen, dat van daaruit het geheele geloof en het gansche leven des menschen wordt bestreken en beheerscht. Niet wij hebben aan het symbool dezen vorm gegeven, waar­in het zich aan ons voordoet als de belijdenis van God, enkel van God, van Vader, Zoon en Heiligen Geest; dit is nu een­maal een vorm, waarin alle andere geloofsuitspraken alleen als praedicaten bij dit ééne Subject kunnen gelden, zoodat zij buiten deze zinsorde als leeg en willekeurig, als religieuse beweringen verschijnen. Niet wij hebben het zoo ingericht, dat het handelen van den drieëenigen God, gelijk het hier be­schreven wordt, op alle beslissende punten als het ééne onbe­grijpelijke Geheimenis der goddelijke “condescentie” 8), der goddelijke nederdaling en barmhartigheid, voor ons opgaat als een zelfstandig zonnelicht, als de Opgang-uit-de-hoogte. De inhoud van het symbool zelf dwong zeer bepaald de theolo­gische verklaring in de richting, die wij hier getrouwelijk heb­ben gevolgd. Is dit echter juist, dan zal het ons ook vanzelf­sprekend voorkomen, dat op deze plaats, waar wij ons nu be­vinden, juist van de “vergeving der zonden” gesproken wordt en van niets anders.

2

Indien wij mogen aannemen, dat dit met een zekere inner­lijke noodzakelijkheid geschiedt, dan is daarmee heelemaal niet gezegd, dat al het andere, waaraan wij hier, nà en op grond van het stuk der kerk, in een goeden en ernstigen zin en deels zelfs op voorgang der heilige Schrift, kunnen denken, door de belijdenis zonder meer zou worden geschrapt en ver­worpen. Alleen dit is gezegd en dit moet worden vastgehou­den, dat al het andere, hoe men het ook keert of wendt, eerst nà dit eerste komt, dat het inderdaad vanuit dit eerste moet worden verstaan en vandaaruit ook moet beproefd en ge­wogen worden. Het moet zich namelijk laten welgevallen, telkens weer te worden onderzocht of het misschien méér het karakter der menschelijke idealen en dus den aard van ons zondig vleesch met zich omdraagt dan het karakter van een gave des Heiligen Geestes. Een deel van deze mogelijkheden zullen wij, indien wij hen ernstig aan dit examen onderworpen hebben, alleen nog maar half-luid, een ander deel zullen wij in het geheel niet meer wagen in dezen samenhang te noe­men. 7) Want zie, dit wordt in ieder geval met de meeste klem door de kerk beleden: dat de vergeving der zonden (of de rechtvaardiging des zondaars uit het geloof) de gave is van den Heiligen Geest, het “sanctum” 8), dè schat der kerk, waar­aan zich al de anderen gaven, juist als ze zich bijna vanzelfsprékend als gaven des Geestes aan ons voordoen en ook wanneer zij het werkelijk zijn, zullen moeten laten meten. Deze ééne gave is, om zoo te zeggen: de ééne noemer, waarop al hetgeen in ernst christelijk leven heeten wil, als teller moet komen te staan. Dus, elke opvatting, waarin de ver­geving-der-zonden een goed ding, een schoone gave is náást andere geestelijke goederen, is voor het christelijk geloof on­mogelijk. Neen – zegt de belijdenis: genade beteekent ver­geving-der-zonden. En genade ontvangen beteekent de ver­geving-der-zonden te ontvangen. De genade is niet een bron, waaruit allerlei krachten en verkwikkingen opwellen; maar genade is een acte, een daad; en wel de wonderdaad van de vergiffenis. Zeker, wij zullen te bedenken hebben, dat naar bijbelsche visie met “vergeving” méér gezegd is dan men op het eerste gehoor, afgaande op den klank, vermoeden zou. Maar van dit strenge begrip van “genade” zullen wij toch geen duimbreed mogen afwijken, wij zullen dus – terwijl vergeving een veel-omvattend woord is, hetgeen we straks in rekening zullen brengen – moeten vasthouden, dat de ge­nade in elk geval ident is met deze vergeving.

Slechts in zooverre als de genade zondenvergeving is door de kracht des Evangelies, is zij ook wedergeboorte en bekeering en oprichting der wet (Rom. 3 : 31) en alzoo heiliging, slechts in zoover omsluit de genade de gave-der-kennis, de kracht des berouws, de gave der gehoorzaamheid, de gave der liefde, de gave der lankmoedigheid, der hope, in zooverre is zij oor­sprong en inbegrip van alle wèrkelijk goede werken; dáár wordt een licht op den kandelaar gesteld, om allen die in het huis zijn te verlichten (Matth. 5 : 15). Zie, al de daareven aangeduide geestelijke gaven zijn volstrekt en tot in den wortel dáárdoor bepaald en begrensd, dat den mensch ver­geving der zonden geschonken wordt en dat dit àls geschon­ken ontvangen wordt. Vindt ge dit misschien weer “een­zijdig”?, verstaat ge wellicht niet, wat hieraan hangt? Nu, ik zal u iets zeggen: zonder dit ééne, is al het andere, wat ge ook noemen moogt: wedergeboorte, bekeering, kennis, liefde, hoop: of joodsche moraal of heidensch 9) idealisme – en naar beide, tegengestelde zijden gelijkelijk daemonische magie 10), die den mensch ondanks allen glans van deugd en godsvrucht en broederlijke gezindheid, ondanks al den too­ver, waarmee zij zich pleegt te omgeven, niet hèlpt, maar hem verderft, omdat ze hem terugdrijft in de fijnste vormen der werkheiligheid en terugwerpt op zichzelf. Genade is niets anders dan de acte, de daad van de vergeving der zonden. “Von diesem Artikel kann man nicht weichen oder nach­geben, es falIe Himmel und Erden und was nicht bleiben mag” (Luther).

3

Om deze harde zaak: “de genade is de zondenvergeving” te verstaan, moeten wij uitgaan van een eveneens zeef harde stelling uit onze voorlaatste voordracht: “de Heilige Geest is de Geest van het Woord Gods, de Geest Jesu Christi“; daar­op hebben wij toen streng aangehouden. En nu brengen wij deze “harde rede” van hier en die van dáár met elkuur in ver­band om te zien, wat zij samen practisch beteekenen : wie den Heiligen Geest ontvangt, wie tot gelooven verwekt wordt en alzoo een lid wordt der heilige, katholieke kerk, dien wordt het openbaar, dat het werk, hetwelk het Woord Gods in het vleesch volbracht heeft (die ommekeer van gericht in genade, die overgang van den dood tot het leven in Christus’ kruis-en­opstanding), dat dit werk, dat wij in zijn gehéél als het werk der verzoening hebben omschreven, in het vleesch, in het mensch-zijn, in de menschelijke natuur van deze Andere vol­bracht, voor hem zelven en als zoodanig áán hem zelf voltrok­ken werd, want deze Andere is de eeuwige Zoon Gods.

Dit “openbaar” -worden “aan” den mensch kan niet geschei­den worden van het “deelhebben” “vàn” den mensch. De vocatio interna, de “inwendige roeping”, is niet iets dat aan de acte der zonde-vergeving voorafgaat; en zij is ook niet te beschouwen enkel als een vóórhof der unio mystica, waarover Calvijn zoo diep en schriftuurlijk gesproken heeft. 11) Win den Heiligen Geest ontvangt en alzoo tot het geloof word j bekwaamd, die is niet ver van Christus, omdat Christus Jliol ver is van hèm – de Geest is de Geest des Woords! – die is in Zijne nabijheid, die is in en met dit gebeuren niet meer ­door wàt ook – van Hem gescheiden, maar die is met Hem, met Zijn vleesch, geestelijk vereenigd.

Deze mensch, die gelooft, heeft het Woord, dat hem bezocht heeft, gehoord en in zich opgenomen; hij heeft, gelijk het teeken-en-zegel des A vondmaals betuigt en bevestigt, geeste­lijk Zijn vleesch gegeten en Zijn bloed gedronken (Joh. 6 : 56). Zie, ik zeg u een verborgenheid, die echter behoort tot het credo: het menschelijk vleesch, de menschelijke, verdorven natuur is in het geloof waarlijk het vleesch van den Zone Gods deelachtig geworden. Op dit geheimenis doelde het credo als het zoo “eenzijdig” genade en zondenvergeving ident stelde. Het mensch-zijn van den Zone Gods is den mensch in zijn eigen mensch-zijn tegenwóórdig, door het gelóóf. Het wonder van zijn eigen bestaan: dat hij door den Geest is wat hij is en heeft wat hij heeft, betuigt hem het wonder der vleesch­wording van den Zone Gods als voor hèm geschied. De Geest neemt ook dit “uit het Mijne”. Het komt van den Zoon! Dat sluit dus al dadelijk in: wij worden dáárdoor, dat wij ons dit toeëigenen op grond van Zijn tegenwoordig-worden, van Zijn nabijheid-in-het-woord, niet de meesters Christi, niet de rent­meesters Zijner goederen, maar, doordat dit geschiedt, wordt Hij onze Heer, worden wij in Zijne tegenwoordigheid gesteld, maakt Hij ons tot Zijn eigendom en wel zoo wezenlijk, als Hem, den Zone Gods zijn eigen vleesch ten eigendom is. 12) Met een volstrekt overwicht immers beschikt en heerscht IJ ij over de menschelijke natuur, welke Hij heeft opgenomen tot waarachtige éénheid met Zichzelven. Zóó, met hetzelfde over­wicht, heeft Hij ons ten eigendom gemaakt, zoodat ons leven in het vleesch opgehouden heeft ons eigen leven te zijn, zoodat degene, die in ons vleesch leeft, Christus is, de eeuwige Zoon; “ons” leven echter opgaat in het leven des geloofs in Hem. “Niet meer ik leef, maar Christus leeft in mij”, zegt Paulus, en voorzoover er toch gezegd moet worden: “ik leef”. beteekent dit: “hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God” (Gal. 2 : 20; vgl. Joh. 6 : 56).13)

Maar van hieruit moeten wij nu trachten te zien hoe het “vóór ons” en “aan ons” 14) samenhangen: want juist met dit Overwicht van eeuwige waard ij, dat in de toeëigening-van­Zijnentwege werkzaam is, is nu ook gezegd, dat hetgeen Hij in dezen wereldtijd vóór ons gedaan heeft, áán ons gedaan werd. Wat hieraan in den weg stond, kon immers alleen de scheiding zijn, die bestond tusschen ons leven-in-het-vleesch en het leven van den Zone Gods in ons vleesch; bleef het bij deze scheiding, dan waren en bleven wij – ondanks alle be­keering en overgave – in de diepte zelfstandig en meesters over onszelven. En zoolang dat waar zou zijn, zouden wij hetgeen Hij in Zijn vleesch gedaan heeft, niet van verre vat­ten, laat staan dan, dat wij dit werk des Heeren zouden kun­nen erkennen als voor ons geschied en aan ons voltrokken. Als zelfstandigen zouden wij nimmer vrij zijn van de Ge­nade, die tot den wortel van ons wezen dringt. 1D) Maar deze scheiding is inderdaad in onze verkiezing door de vrije Ge­nade van ééuwigheid, en in onze geroepenheid-tot-het-geloof door den Heiligen Geest ook in den tijd – al mag ons dat nog zoo verborgen zijn en verborgen blijven – opgeheven.

De openbaring des Geestes is het wonder van het hooren van het Woord Gods. Daarin wordt het ons openbaar (zoodat wij overtuigd worden en door de waarheid gevangengenomen), dat wij met Hem vereenigd zijn, niet buiten, maar “in Christo” 16), leden Zijns lichaams, alzoo, dat alles wat Hij ge­daan heeft voor ons en aan ons gedaan is. “Niemand heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat, maar hij voedt het en onder­houdt het; zóóvoedt en onderhoudt de Heere de gemeente; want wij zijn leden Zijns lichaams, van Zijn vleesch en van Zijn gebeente” (Ef. 5 : 30). Wij besluiten dus, dat werkelijk wij, als zondaren, in en met Zijn vleesch gekruisigd, gestorven en ten grave gebracht zijn, dat wij werkelijk bekleed zijn met de gerechtigheid van die gehoorzaamheid, waarmede Hij in het vleesch standhield, dat wij in en met het vleesch Jezu Christi zijn opgewekt ten leven, dat wij meegenomen zijn op Zijn weg, op den weg, waarop Hij geleden heeft, gestorven is en opgestaan – dat dit alles – het moge voor onze aanschou­wing en ervaring gansch verhuld zijn en voor ons begripmatig denken een stikdonker raadsel – voor ons zoo waar is als voor Hem zèlf. Daarin ligt het heilgeheim 17); daarin liggen het “voor ons” en het “aan ons” tot onverbrekelijke eenheid verbonden. Wat voor ons even waar is als voor Hèm, dat is waarachtig niet alleen vóór ons, maar ook áán ons geschied. Zie, dit is het geheimenis, hetwelk ons in het geloof, d.i. door den Heiligen Geest, openbaar wordt, dit is de remissio.

4

Wanneer wij nu nog eenmaal willen vragen, wat het eigen­lijk voor ons beteekent, wat wij nu daaraan hèbben, dat wij dit daareven aangeduide gelóóven, d.w.z. wat het ons baat, dat ons “zijn in Christus” en vandaaruit het sterven en op­staan van Christus ons ten goede, ons openbaar wordt – dan kunnen en moeten wij daarop stellig – na al het gehoorde ­het voorloopige en in algemeenen zin zuivere antwoord geven: dit alles omvat inderdaad onze wedergeboorte en bekeering en de oprichting van de wet Gods, met dit alles is de heili­ging 18) van ons leven-in-het-vleesch gegéven. Nietwaar? hoe zou ik mij daar niet bijna letterlijk aan de haren gegrepen en naar boven getrokken voelen, als ik hoor, gelijk het in vraag 1 van den Heidelbergschen Catechismus wordt samen­gevat: “dat ik met lichaam en ziel, beide in leven en in ster­ven niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Chritus’ eigen ben”. Wat is alle moreele begeestering en religieuse geestdrift vergeleken met de diepten-omwentelende verande­ring, die met deze kennis (dat wij ons zèlfs niet zijn) door den Geest in het leven van een mensch binnenbreekt ? Wat is de verste en hoogste doelstelling van den vromen wil 10), gemeten aan de ontdekking, dat de mensch is medegenomen op den grooten Gang van God, die nedergedaald is in de benedenste deel en der aarde en door alle hemelen doorgegaan, om het al met Zichzelf te vervullen; wat is alle mystiek en eenheids­extase, vergeleken bij dit geloof, dat de mensch het voorwerp is van deze onteigening en toeëigening, dat hij zóó radicaal aan zichzelf onteigend en door God Zichzelven toegeëigend wordt? Vergeleken bij dit gelóóf ja, nu zullen we het eindelijk wel weten, wat gelóóf is, nu we weten, dat wij ons léven niet anders hebben dan door het geloof in den Zone Gods. Maar nu zal dit zijn leven pas recht voor den mensch komen te staan als een leven in het vléésch, dat hij enkel nIs leven­des-geloofs mag leven; hij zal verstaan, dat dit leven, zoolang hij het nog heeft, een leven in boete en heiliging zal zijn, dat het alleen geleefd kan worden als een dagelijksch sterven van den ouden en een dagelijksch opstaan van den nieuwen mensch. Want nu toonen hem de geboden Gods den gerech­ten Toorn, waaraan hij. . .. ontkómen is, maar ook den weg der dankbaarheid, dien hij nu schuchter maar gehoorzaam heeft te betreden. Nu is hij, door het gelóóf aan deze onteige­ning en toeëigening, niet meer zijn eigen meester, nu is hij vrij-geworden tot het vermogen om de broederen te dienen, in welken Christus Zelf hem ontmoet met de herinnering, dat alles aan Hem gedaan of ook niet gedaan is, wat wij aan hen doen of ook niet doen (Matth. 25 : 40, 45). Nu gaat het ge­beuren, dat de mensch ganschelijk getroost is en tegelijk in de hoogste onrust gebracht 20), nu wordt hij een man des vredes en een ijzerharde strijder tevens, nu staat hij midden in het leven in de volle vrijheid der kinderen Gods en juist als zoodanig staat hij onder de tucht des Geestes; hij is vol verwachting en daarom vol geduld, hij is wakende en bid­dende, volijverig voor het huis des Heeren, vurig van geest, hartstochtelijk in hetgeen de liefde vraagt – en, met dit alles gezegend en beladen, laat hij nochtans werkelijk alles geheel aan den Heere Zelf over, hij is niet slechts (gelijk men wel pleegt te zeggen) “van harte” maar de facto deemoedig en in dezen geestesstaat een bode van Gods Heerlijkheid.

Maar hoe zouden wij hier ook maar eenigermate volledig kunnen zijn? En wat zou het voor zin hebben dit te pro­beeren? Ook Calvijn in het beroemde hoofdstuk van zijn In­stitutie: “de vita hominis christiani” (over het leven van den christelijken mensch) heeft over deze heiliging toch slechts in aanduidingen gesproken en het geheel niet anders dan naar de maten van zijn eigen beeld kunnen formeeren. 21)

5

Wij zouden trouwens, hoe we het ook aanleggen, “in de ruimte” praten, ganseh ijdel en vergeefs, ook wanneer we hier dagenlang nog zoo schoon en grondig, nog zoo levenswijs en nog zoo bijbelsch verder zouden spreken, tenzij we ons klaar voor den geest stellen, dat het leven van den christelijken mensch evenals dat van den heidensch-vromen mensch louter schijn en bedrog zou wezen, wanneer niet de beslissende in­houd en zin van de vereeniging tusschen Christus en ons, en dus de beslissende inhoud van de openbaring en van het ge­loof, dèze was: de vergeving der zonden, de rechtvaardiging, die wij alleen door het geloof ontvangen.

Gaat het ernst worden met de heiliging, d.i. daarmee, dat wij in het geloof onder de wet Christi gesteld worden, dan kan het ons immers niet lang verborgen blijven, dat wij juist voor de wet Christi, de wet des Geestes des levens, nimmer kunnen bestaan, dat de meest keurige en koene en ook de meest bijbel­sche beschrijving van het christelijk leven tenslotte nergens voor dient, dan om ons te beschámen, ons droefgeestig te ma­ken en ons aan ons zelf als christen, maar ook aan de kerk als de gemeenschap der heiligen te doen vertwijfelen, indien wij namelijk ook maar één oogenblik in de meening zouden verkeeren, met ons christelijk leven nu werkelijk aan de door Christus gestelde aanspraken te kunnen voldoen. 22)

Zijn Aanspraak, onze heiliging door Hem, moet toch welver­staan beteekenen, dat wij voor God zijn uitgezonderd, Hem gewijd, door Hem beheerscht zijn, dat wij alzoo voor God staan evenzeer rechtvaardig, even bruikbaar, even gehoor­zaam als Christus in de dagen zijns vleesches. Nu, daarvan kan in “ons” christelijk leven zeker geen sprake zijn, zoo zeker als ons leven-in-het-vleesch duurt en niet in het geloof op­gaat. Ons geloof, onze bekeering, onze gehoorzaamheid, onze broederliefde, ons geduld en onze ijver, ons waken en bidden – dit alles als ons werk, als onze prestatie, als onze zelfopen­baring en zelfverwerkelijking kan niet volstaan, om voor God als gerechtigheid Christi te verschijnen. Dit alles is vol feilen en faalt; en niet slechts gedeeltelijk en dus quantitatief, maar in beginsel en dus qualitatief, faalt het; te zeggen b.v., dat het “te kort schiet”, zou nog den schijn ophouden, alsof het hier gaat om een meer of minder, een voorloopig record, dat bij een nieuwen aanloop zal worden opgevoerd. 23) Zoo staat het niet, want juist de christelijke en dus wel verstaan de eerst waarlijk geheiligde mensch zal zich – voorzoover hij nu toch, zij het ook in het geloof, zijn leven leeft – als zon­daar voor God erkennen en bekennen, als een mcnsch, wien ook zelfs zijne heiliging tot vloek en verderf zou gedijen, om­dat zij hem noodzakelijkerwijs òf aan de vertwijfeling òf aan de lichtzinnigheid zou overleveren, indien niet het innerlijkste wézen van de heiliging dit was, dat de onafzienbare verande­ring, die de Zoon Gods aan de Zijnen voltrekt, in een doen vóór hen, in een plaatsbekleedende werkzaamheid hun ten goede bestaat. De verandering áán deze menschen is, dut zij huns zèlfs niet zijn; maar deze menschen zullen – zoolang het leven-in-het-vleesch duurt – toch in zichzelven “zichzelf” zijn. En zoo – dat is de genade, die met de zondenvergeving samenvalt – als zùlke menschen heeft de Zone Gods hen Zichzelven toegeëigend. Wij zagen, dat het “vóór ons”, wel­verstaan het “áán ons” omvat; nu zien wij, dat de kracht van dit “áán ons” toch wéér gelegen is in een “vóór ons”.

Het is alles waar en het houdt zijn volle geldigheid, hetgeen wij van het christelijk leven gezegd hebben en hetgeen wij waren immers onvolledig – nog verder daarover te zeggen zou zijn, maar de kracht dezer waarheid en dezer geldigheid ligt in geen christelijk leven, ook niet in dat van den meest christelijken mensch, die nog zoo ernstig met alle denkbare richtsnoeren en gezichtspunten, eischen en mogelijkheden ernst zou maken, maar de kràcht, waardoor van dit leven dan toch gezegd kan worden, dat het van God is en dat het Gode toegeheiligd wordt, ligt enkel in den Zoon Gods zelven, aan Wien te gelóóven de zin van dit ons leven-in-het-vleesch is.

Nog eenmaal zien wij hier en weer iets concreter, wat het in­heeft, dat wij in den tusschen-tijd leven, tusschen hemelvaart en wederkomst, en waarom nu als vermaning, die aan alle andere vermaningen principieel voorafgaat, moet klinken: “zoekt hetgeen bóven is, waar Christus is” – waarom? om­dat wij in dezen tusschentijd alleen maar dáárvan kunnen leven, dat wij vergeving hebben en steeds weer vergeving ontvangen; vergeving der zonde is echter dit: dat Christus voor ons intreedt. De intercessio, dat is “hetgeen boven is”. 24)

Dat wil zeggen: christendom bestaat geen oogenblik en in geen enkel opzicht afgezien van Christus, zonder Zijne werkzaam­heid. Hij heiligt ons en wij hebben dit te gelooven, dàt Hij ons heiligt. En dit geloof heiligt ons dan inderdaad tot zàligheid en niet tot verderf, omdat Hij aan den eeuwigen eiseh, die aan ons gesteld is, genoeg gedaan heeft en omdat wij – juist dóór dit geloof aan Hem – zonder beding en ten volle, dááraan onzen bijval en ons vertrouwen schenken, dàt Hij genoeg­ gedaan heeft. De heiliging bestaat tenslotte alleen in dit ge­loof; maar dan – ten overvloede zij het gezegd – dit geloof als gelééfde werkelijkheid. 25)

Ons geloof is, indien het recht geloof is, gansch en al onze ge­richtheid naar dezen “Hij”, dien wij eigen zijn, doch aldus, dat Hij zelfstandig en volkomen “boven” is, het “generzijds‘ van ons leven-in-het-vleesch en de grond, waarin ons heil buiten ons verankerd ligt. Wanneer Hij dat is, dan is onschristelijk leven géén schijn en bedrog; het geloof, dat het laatste geheim van het christelijk leven is, bestaat naar zijn beslissend gehalte in het hóóren van de met geweldigen aan­drang aan ons gerichte vraag: “Hoe zijt gij rechtvaardig voor God?” en in het hóóren van het antwoord (gelijk b.v. de Heidelbergsche Catechismus vr. 60 dat geeft): “Alleen door een waar geloof in Jezus Christus, alzoo dat, al is het, dat mij mijne conscientie aanklaagt, dat ik tegen alle de geboden Gods zwaarlijk gezondigd en geen daarvan gehouden heb en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben, nochtans God, zon­der eenige verdienste mijnerzijds, uit louter genade mij de vol­komen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Chris­tus schenkt en toerekent, evenals hadde ik nooit zonde gehad noch gedaan, ja als hadde ik zelf al de gehoorzaamheid vol­bracht, die Christus voor mij volbracht heeft, in zooverre ik zulke weldaad met een geloovig hart aanneme”.20) Ik zou hieraan uit den Catechismus van Kohlbrügge nog de volgende opmerking willen toevoegen: “aan welk woordeke moogt gij u houden, wanneer gij geen enkel kenmerk van ware genade in uzelven vindt en deswegen diep neerslachtig zijt? Aan het woordje: nochtans.27) Inderdaad: dat wij ons, met het oog gericht op Jezus Christus als Dengene, die ons dáármee den weg der heiliging doet betreden, dat Hij voor ons intreedt, die aldus vanuit Zijne vrije genade aanspraken op ons doet gelden – dat wij, met het oog op Hèm, ons aan dit “nochtans” houden, dat is de kern van het geloof in de vergeving der zonden, dat is de ster, waar het gansche christelijke geloof op vaart, temidden van alle aanvechting.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19