De apostolische geloofsbelijdenis

 CREDO IN SPIRITUM SANCTUM: IK GELOOF IN DEN HEILIGEN GEEST

Hier neemt het derde artikel een aanvang; overzien wij den voor ons uitgespreiden inhoud dezer korte zinsneden, dan dringen zich eenige algemeene inzichten aan ons op, welke wij nu allereerst moeten omschrijven.

1

a

De mensch komt nu in het gezichtsveld der belijdenis. Wij hebben reeds bij het eerste en tweede artikel, alles wel be­schouwd, nadrukkelijk en bij voortduring over den mensch gesproken, steeds óók over den menseh, over zijn zonde en over zijn verzoening, over het gebod en over de belofte, waaronder hij gesteld is. Wij hebben dat moèten doen, met innerlijke noodzakelijkheid, gedreven door de taak en gelokt door het uitzicht, de éénheid der belijdenis waarlijk te leeren kennen; dus juist omdat wij reeds het eerste en tweede artikel op zichzelf anders dan in strengen samenhang met dit derde onmogelijk recht verstaan en recht verklaren konden. 1)

Er is, zoo hooren wij hier, een “kerk”, d.i. een heilige ver­gadering, die een heilige gemeenschap ten doel heeft. Er is een “vergeving der zonden”. Er zal een “opstanding der doo­den” zijn. Er is een “eeuwig leven”. Niet terwille van God en niet voor den Middelaar Jezus Christus, maar voor ons, voor den mensch. Dat is klaarblijkelijk de bedoeling.

Wie wellicht bij onze verklaring van het eerste en van het tweede artikel, ondanks alles, wat reeds daar in deze richting te zeggen viel en daar inderdaad gezegd is, henengevaren is in den slaap, in de meening, dat het daar toch om al te hooge, al te verre, al te onpractische dingen ging, die wordt ver­zocht uiterlijk nu in dit moment wakker te worden, omdat het nu met bijzondere overtuigingskracht aan den dag komt en uitgesproken moet worden: “tua res agitur”, het gaat om uw eigen zaak! van het benedenste, eerst-gegevene, het aller­naaste en actueelste, namelijk van ons zelf, is daar àl dien tijd reeds sprake geweest. Niets ter wereld kan geacht wordoll, zóózeer “wirklichkeitsnah” 2) te zijn, als datgene, wat ge op den rand van den slaap misschien voor speculatie gehouden hebt.

b.

Het zou natuurlijk beter zijn, reeds tevoren nièt geslapen te hebben, maar den inhoud van het eerste en tweede artikel zoo helder vernomen te hebben, dat het u in het gehoor ligt. Want, niet dit is de kwestie, gelijk men misschien zou ver­wachten, dat nu ten langen leste een anthropologie op het tapijt komt, een leer-van-den-mensch als tegenhanger van de belijdenis van God den Schepper en van Zijn verzoenings­daad. We haasten ons dan ook deze verwachting te verstoren: neen, noch een algemeene, wijsgeerige, noch ook een bijzon­dere, christelijke anthropologie.8) Vragen wij nog, waarom? hebben wij dan de waarschuwing niet gehoord? Om ons te wáárschuwen, wordt hier bij het derde artikel het woord: credo, ik geloof, herhaald. Zou men meenen, dat dit gebeurt uit bloot stilistische motieven? Ik denk, dat wij daardoor ver­maand worden ons te herinneren: wij hebben het hier, en juist hier niet met een stuk menschelijke wereld- of levens­ beschouwing te doen, maar met Gods Openbaring en dus niet met een schouw-artikel, maar voluit met een geloofs-artikel. Dat de mensch nu in het gezichtsveld, ja in het brandpunt komt te staan, dat beteekent niet, dat hij nu het thema wordt, dat nu zijne vragen en problemen ter sprake zullen komen, dat wij nu ongeduldig de oor en mogen spitsen, of dan einde­lijk de menschelijke belangen, die ons op deze of gene gronden gewichtig voorkomen, tot hun recht zullen komen en of wij nu eindelijk in dezen onze beurt en ons portie krijgen. Wie alleen onder dèze voorwaarde naar dit derde artikel zou willen luisteren, die zal ook hier spoedig opnieuw en nu waarschijn­lijk on-her-roépelijk inslapen.

Want hier komt de mens eh ter sprake op zulk een wijze, dat er over den Heiligen Geest gesproken wordt en over de kerk, over de zondenvergeving, over de opstanding en over het eeuwige leven; maar dáárom, omdat de mensch door den Heiligen Geest aan al deze gaven en beloften aandeel krijgt. Dus, van Gods plan en zorg en doel, van het belang, dat God bij den mensch heeft 4, wordt in het derde artikel gesproken. Wij mogen toezien, wat daarbij uit ons belang wordt! De be­lijdenis is en blijft ook op dit punt theologisch. Een anthropo­logie, d.i. een systeem van uitspraken of stellingen, waarvan de mensch als zoodanig het object is, laat zich uit hetgeen ons in de belijdenis over den mensch gezegd wordt, niet ab­straheeren. Daaruit volgt, dat hier evenmin een fundament te vinden is voor een ethiek – tenzij dan voor een theologische ethiek, d.i. een leer, die niet allerlei zedelijke vragen vàn den mensch te beantwoorden heeft, maar die veelmeer de door de goddelijke Aanspraak áán den mensch gerichte vragen zou moeten opwerpen en inscherpen. 5)

c.

Het derde artikel als leer aangaande den Heiligen Geest en aangaande hetgeen den mensch door Hem gewordt, staat bo­vendien op bijzondere en directe wijze tegenover het tweede als de leer van Christus en Zijn werk. Houden wij dit verband goed vast: de kerk bestaat, omdat Jezus Christus onze Heer is, zittende ter rechterhand Gods, zondenvergeving is er, om­dat Jezus Christus is gekruisigd en gestorven, opstanding des vleesches, omdat Jezus Christus uit de dooden is opgestaan, eeuwig leven, omdat Hij wederkomt, om te oordeelen de levenden en de dooden. Hier heeft niets zelfstandige gelding, maar alles kan slechts gelden in en door deze betrekking op den Zoon, op het vleeschgeworden Woord. Ja, ook van den Heiligen Geest zelf is hetzelfde te zeggen, want Hij is dáárom de Heilige Geest, omdat Hij de Geest Jesu Chris ti is. Dit moet ons van te voren op en voorzichzelf vaststaan.

Maar deze betrekking is een wederkeerige; ook in haar om­keering heeft zij blijkbaar het karakter eener innerlijke nood­zakelijkheid, dat wil zeggen: over Christus kan slechts op de rechte wijze gesproken worden, wanneer men tegelijk over den Heiligen Geest en Zijn werk en daarmee over den mensch, wanneer men dus over de kerk, de vergeving der zonden, de opstanding der dooden en het eeuwige leven spreekt. Dit heeft vèrstrekkende beteekenis. Wij moeten uit deze inn(,l’lijlw wederkeerigheid immers afleiden, dat hetgeen de belijdenis ons in aansluiting bij de heilige Schrift als Gods openbaring betuigen wil, eenerzijds nièt beperkt is tot het “eenmalige” Christus gebeuren als zoodanig; in dit gebeuren is mède be­grepen een gebeuren, hetwelk aan vele menschen in de meest verschillende tijden zich voltrekt – en anderzijds wordt deze openbaring Gods toch ook weer niet begrensd door de geeste­lijke ervàringen dezer menschen in de verschillende andere tijden, waarin zij als openbaring aangenomen en toegeëigend wordt. 6) De zin van de leer des Heiligen Geestes is veeleer dèze, dat de ééne goddelijke openbaringswerkelijkheid in zich­zèlven een objectieve en een subjectieve zijde heeft. Het zou niet de goddelijke openbaringswerkelijkheid zijn, indien zij, om zoo te zeggen, alleen een objectieve, goddelijke aanbieding zou zijn, waaruit dan bij den mensch volgens een andere orde, volgens een reeds daarbuitenom werkende oorzakelijkheid, iets worden zou of ook niets worden zou, al naar het valt. Neen, dat is een onmogelijke gedachtengang, in strijd met de innerlijke éénheid der belijdenis, in strijd met het hier her­haalde: credo, ik geloof. Ook het subjectieve, ook het feit, dat de menschen deel aan haar verkrijgen en aan haar deelnemen, is zelve niets anders als, niets minder dan wederom: godde­lijke openbaringswerkelijkheid. Onder het noodige voorbehoud ten aanzien van de wijsgeerige associaties 7) dezer begrippen kunnen wij zeggen: de leer van Christus is de heenwijzing naar de objectieve, de leer van den Heiligen ,Geest is de heen­ wijzing 8) naar de subjectieve zijde van deze ééne werke­lijkheid. Waaraan het wellicht niet overbodig is wederom toe te voegen: dat wij beiden wel onderscheiden moeten, maarr in geen enkel opzicht ook maar voor één oogenblik mogen scheiden.

2

De hoofdzaak van de bijbelsche leer aangaande den Heiligen Geest is helder; zij is ook de grond van hetgeen het symbool belijdt met zijn credo in Spiritum Sanctum. Dat is: de open­baring des Vaders in den Zoon is de openbaring door den Hei­ligen Geest. Recht verstaan zeggen wij hetzelfde, wanneer wij zeggen: de verzoening der wereld met God in Christus is de verzoening door den Heiligen Geest. Waarbij onder den Hei­ligen Geest moet worden verstaan: God, die tot den mensch komt en wel zóó tot den mensch komt, dat Hij aan dezen openbaar wordt, zoodat de mensch zich laat verzoenen, zoo­dat de mensch gelooft aan Zijnen Zoon Jezus Christus. Gelijk het “pneuma“, d.i. gelijk de wind of gelijk de adem van onzen mond van hier naar daar, van den eenen naar dan anderen mensch gaat, zoo gaat God als Heilige Geest uit Zichzelf uit naar den mensch henen, ja tot den mensch in, om hom voor Zichzelf, d.i. voor Zijn Zoon, voor Zijn Woord, open, vrij, ont­vankelijk, bereid, geschikt te maken.

De mensch heeft het nóódig, dat hij voor Gods opbaring en verzoening open en vrij wordt. Hij is niet reeds van te voren en in zichzelf bereid. Juist wanneer en doordat de 0penbaring en verzoening zich aan ons voltrekt door den Heiligen Geest, wordt ons de gedachte, alsof wij voor God open staan en als­of wij onszelven voor dit gebeuren kunnen vormen en be­reid-maken, onmogelijk gemaakt. “Ik gelóóf dat ik nièt uit eigen inzicht of kracht aan Jezus Christus mijn Heer gelooven of tot Hem komen kan” (Luther).9) Wie gelooft, die weet, dat ook dit: dàt hij gelooft, Gods werk en Gods gave is. Wie ge­looft weet, dat hij ook den in hem zelf liggend en grond van zijn geloof niet kan zien, of waarnemen of ervaren, dat hij ook dezen grond, hoe “persoonlijk” die zij, niet als zijn eigen vermogen en gewrocht kan beschouwen, maar dat hij ook dáárin wederom alleen-maar gelóóven kan. Wie gelooft, die erkent immers door en in zijn geloof, dat hij niet slechts zonde doet, maar een zondaar is, dat hij niet slechts een over­treder der wet is, maar een rebel tegen de genàde. Dit te zijn beteekent echter onmachtig te zijn, om tot de beslissing des geloofs te komen. Men moet goed begrijpen, dat de menschelijke natuur nimmer ook maar de minste beweging van geloof in zichzelf kan verwekken. Is het dan toch waar, dat hij gelooft, dan houdt dit in, dat een wonder aan hem is geschied. Zeker zal dit in den vorm van bepaalde ervaringen en he­vindingen zich voltrekken, het zal gepaard gaan met ge­voelens van angst, berouwen bevrijding; de mensch zal daar­bij ongetwijfeld ook een grootere of kleinere reeks inzichten winnen, hij zal bepaalde voornemens hebben – en misschien ook ten uitvoer brengen.

Dit alles doet niets àf aan de grondwaarheid, die door de leer des Heiligen Geestes vertolkt wordt, n.l. dat dit alles bege­leidende verschijnselen zijn van een verborgen, goddelijk ge­beuren.10) Niet uit zijn bevindingen en ervaringen, niet uit zijn inzichten en voornemens en dus onder geen beding uit zichzelf zal hij kunnen of willen verklaren, dat hij in werke­lijkheid gelooft, dat hij dus iemand is, aan wien God is ge­openbaard en die met God verzoend is. Ook dáárvoor, dat de in Christus voltrokken ommekeer van het menschelijk zijn­en-lot uit den dood naar het leven hem persóónlijk aangaat, zal hij Gode de eer geven; hij zal hier niet minder verbaasd en niet minder dankbaar zijn dan bij de kribbe van Bethlehem en voor het kruis van Golgotha.

Wie geleerd heeft de vrije genade te respecteeren èn in het wonder der maagdelijke geboorte èn in het wonder der hemel­vaart, die zal haar nog veel meer eerbiedige hulde doen in het wonder, dat hij, die zichzelven toch niet anders kent dan als Gods vijand, als een verachter der genade, als een open­lijke of heimelijke werkheilige – dat hij in het geloof vrede met God hebben mag, Gods kind mag heeten, de werken van een begenadigde doen mag en met opgerichten hoofde voor het aangezicht van zijn rechter treden mag. Hij zal, voorzoover hij gelooft, nimmer op de gedachte komen, dat hij zich dit alles vanuit zijn eigen vrijheid toegeëigend 11) heeft, van­uit zijn Godsverlangen, dorst naar vrede, heimwee naar Gods gemeenschap. Hij zal Gods Vrijheid, de vrijheid der genade verstaan, roemen en prijzen; hij zal juist in het gelóóf ver­staan, dat hem dit alles door de vrijheid der genade ten eigen geworden is. Met dit gansche betoog hebben wij niets anders gezegd dan wat Paulus betuigt: eenerzijds: “niemand kun zeg­gen, dat Jezus de Heer is, .dan door 12) den Heiligen Geest” (1 Cor. 12 : 3); anderzijds: “zoo wie den Geest van Christus niet heeft, die is de Zijne niet” (Rom. 8 : 9). Hooren wij daar­naast nog eenmaal Luther: “de Heilige Geest heeft mij door het evangelie geroepen, met Zijn gaven verlicht, in het rechte geloof geheiligd en onderhouden, gelijk Hij de gansche chris­tenheid op aarde roept, verlicht, heiligt en bij Jezus Christus houdt in het ééne, rechte geloof”. 13)

3

De heilige Schrift onderscheidt den Geest Gods van het Woord Gods, zij onderscheidt Hem ook van Christus. Gelijk het in de ééne, omvattende werkelijkheid der openbaring-en­-verzoening iets bijzonders is, dat God ons niet alleen verhuld is als de Vader, maar onthuld als de Zoon, zoo is hel nog weer opnieuw iets bijzonders, dat God op dezen weg uil de ver­borgenheid naar de klaarheid, ons menschen Zich mededeelt, ons, om zoo te zeggen, meeneemt op dezen weg (die immers tegelijk de weg van het gericht tot de genade en van den dood tot het leven is) en zoo ons openbaar wordt en onze verzoening wordt. Christus en Zijn weg uit den dood tot de opstanding is de vóóronderstelling, het objectieve, op grond waarvan nu ook dit subjectieve – in geenen deele vanzelfsprekend, maar als vervulling van een bijzondere belofte, na de beteekenis­volle pauze tusschen Hemelvaart en Pinsteren – feit wordt. De Geest “komt”, “daalt”, “stort neder” op degenen, die daar­toe verkoren zijn. De verhoogde Heer, zittende ter rechter­hand des Vaders, “zendt” den Geest, waar Hij wil.

Er is waarlijk wel reden, om te vragen of de schrede, die hier, in de openbaring des Geestes, gedaan wordt, niet nog grooter, nog meer bevreemdend en ontstellend is als de schrede van Goeden Vrijdag naar Paschen, van de openbaring des Vaders naar de openbaring van den Zoon. Zij is althans minstens éven groot en wij verstaan daarom op deze lijn onzer over­wegingen tenvolle, dat de belijdenis van den Heiligen Geest in het symbool werkelijk nog eenmaal plechtig met “credo” moet worden ingeleid, d,w.z. dat ook de Geest uitdrukkelijk als object des geloofs moet worden omschreven. Wij moeten, ter­wijl wij gelooven, dat Christus de Zone Gods is, nog eenmaal en als een aparte acte gelooven in het werk Gods, hetwelk dáárin zichtbaar wordt, dat wij gelooven.

4

Wij gebruikten daareven de uitdrukking “openbaring des Geestes”. Maar gelijk de openbaring des Zoons in Zijne op­standing geen anderen inhoud heeft als den verborgen wil des V aders, die als zoodanig reeds in Christus’ kruisdood triomfeerde, zoo kan ook de openbaring des Geestes niets toe­voegen aan de openbaring in Jezus Christus. “Die zal mij ver­heerlijken, want Hij zal het uit het mijne nemen en zal het u verkondigen” (Joh. 16 : 14). Dit – en het is waarlijk groot, reëel en wonderbaar genoeg, wanneer men bedenkt wie God in Jezus Christus is en wie wij zijn – dit en niets daarneven is het werk des Heiligen Geestes. Wie de in Jezus Christus plaatsgrijpende openbaring onder titel en opschrift van den “Geest” door allerhande waarheden, verworven uit natuur of geschiedenis, uit rede of ervaring of zelfs door onmiddellijke verlichting en met het praedicaat “goddelijk” voorzien, meent te kunnen aanvullen en verrijken, dien zal men in ieder ge­val moeten vóórhouden, dat de Geest, waarop hij zich be­roept, een andere is dan die in de Schrift genaamd wordt: de Heilige Geest.

Ook hier spreekt – ten overvloede, want onze leer stèunt niet daarop, maar wordt daardoor op indringende wijze ge­illustreerd – de geschiedenis van kerk en theologie een woordje mee; want, is het niet merkwaardig, dat dit onder­nemen om onder het motto: de “rijkdom des Geestes” de open­baring in Jezus Christus aan te vullen, nog steeds zonder uit­zondering is overgegaan in den duidelijken toeleg, de open­baring zèlf op zij te dringen en te loochenen? 14) Dit kon wel eens vraag zijn, die tenslotte over het lot van de evan­gelische kerk en theologie in het heden beslist: of het haar gegeven wordt en gelukken mag, midden tusschen de beide groote terreinen dóór der fundamenteel-valsche leeri ng aan­gaande den Heiligen Geest, namelijk de roomsch-katholieke en de (in het middeleeuwsche en humanistische spiritualisme wortelende) nieuw-protestantsche leering der laatste 200 jaren, den weg te vinden tot de kennis en de aanbidding van den Heiligen Geest als de Geest van het Wóórd Gods. Hij, Jezus, “blies op hen en sprak tot hen: ontvangt dan den Heiligen Geest” (Joh. 20 : 22). Wij hebben genoeg aan dezen Geest, die uit het Woord ons aanblaast. Wij hebben genoeg aan den Geest, die ons waarborgt en bezegelt, dat wij om Christus’ wil, uit genade dat mogen heeten en zijn, wat Hij van nature reeds is, dat wij “Gods kinderen genáámd worden”. Wij hebben ge­noeg aan den Geest, die ons Zijne woorden en daden, Zijn kruis en opstanding ontsluit als de werkelijkheid Gods, die ons aangaat, op ons toekomt, ons mede omvat houdt en ons met zijn zegeningen vervult. Wij hebben genoeg unn den Geest, die aan het getuigenis der kerk aangaande Jezus het zegel van een goddelijk getuigenis hecht, die het nis godde­lijke waarheid doet klinken, die aan dit getuigenis een godde­lijken eenvoud en verstaanbaarheid geeft in de ooren van allerlei volk in allerlei talen.

Wij hebben niet dáárom genoeg aan dezen Geest, omdat wij wereldvreemd en van de cultuur afgewend in het leven staan; neen, wij kennen zeer wel allerhand andere geesten en schat­ten die hoog, en krijgen waarlijk niet spoedig genoeg van hun rijkdom. 15) Wij hebben echter, de kerk Jesu Christi heeft aan Jezus Christus, zij heeft aan het Woord, dat Hij zelf spreekt en is, genoeg. Voor Gods openbaring en verzoening, gelijk zij in Jezus Christus eens-voor-al volbracht is, bestaat immers toch geen vervanging of vergoeding, hoe rijk en schoon de wereld, geheel afgezien van deze openbaring, in zichzelve ons verschijnen mag. Voor deze openbaring echter maakt geen van deze andere geesten, welke namen zij ook dragen mogen, ons bereid; gelijk ook anderzijds geen van deze geesten in staat is deze openbaring te verhinderen. De rijkdom of de diepgang, of ook de ernst dezer geesten maakt ons nimmer vrij tot het geloof in de Genade. Het is veeleer het booze ge­heim, het droefgeestige mysterie van alle andere geesten, van alle wereld-geesten, van de laagste tot de hoogste, dat zij ons in het schoonste geval tot werkheiligen maken. Daarom kun­nen wij ook den hoogsten vorm van het geestesleven niet duide­lijk genoeg van het geestelijke leven, dat wezenlijk het leven des Geestes is, onderscheiden. Daarom kan men in het onder­scheiden en doorvoeren van deze onderscheidingen nimmer geacht worden te overdrijven. Daarom belijdt de kerk zoo exclusief: credo in Spiritum sanctum, daarom bedoelt zij daar­mee zoo hartstochtelijk (als men wil: “fanatiek”) den éénen, eenigen Geest, den “Geest Jesu Christi”, die zoo heet, omdat hij van Hem komt en tot Hem brengt, van Hèm getuigt en ons tot Zijne getuigen maakt. Ja, tenslotte: moet men een eng­hartig en werkelijk-fanatiek mensch zijn, om aan deze exclu­siviteit vast te houden? is het niet voldoende een zàkelijk denkend mensch te zijn, om vanuit de éénheid van het credo in te zien, dat dit met een innerlijke noodwendigheid niet anders zijn kan?

5

En nu kunnen wij het tenslotte uitspreken als een vanzelf­sprekendheid: wij handelen, wanneer wij over den Heiligen Geest spreken gelijk de profeten en apostelen dat gedaan hebben, in denzelfden nadrukkelijken en volledigen zin over God Zelf, als wanneer wij over Jezus Christus spreken. 16) De eerste eeuwen na den apostolischen tijd zijn daarover langer in het onzekere gebleven dan ten aanzien der Godheid van Christus. En het is zeer karakteristiek, dat het nieuwere pro­testantisme, ook in zijn z.g. positieve vormen, vrijwel over de geheele linie daarheen is teruggekeerd 17); het spreekt over den Heiligen Geest als over een historische of mystieke geestesmacht, die omschreven wordt met alle kenteekenen der creatuurlijkheid, die geschilderd wordt als meer of minder krachtig, als afhankelijk van andere geesten, als oplevende en vergloeiende en weer oplevende.

De niceensche-constantinopolitaansche geloofsbelijdenis noemt den Geest echter den Geest, die de goddelijke heerschappij voert, den: “Herren-geist” (pneuma to hagion, to kurion), die van den Vader en den Zoon uitgaat, die met den Vader en den Zoon te zamen wordt aangebeden en vereerd. Dat wil zeggen: de Geest van het kindschap, van de openbaring en van het getuigenis, de Heilige Geest, die ons vrij maakt voor het Woord Gods, is op dezelfde wijze eeuwige Geest als de Vader de eeuwige Vader en de Zoon de eeuwige Zoon is: Hij is eenswezens met den Vader en den Zoon en dus met hen de ééne, waarachtige God, Schepper, Verzoener en Verlosser. De geloofsbeslissing tegenover deze waarheid der belijdenis valt op eenzelfde front en in eenzelfde aanvechting als die tegenover de waarheid van de Godheid Jesu Christi. I8)

Indien de Heilige Geest niet zelf waarachtig God is, in welken zin zouden wij zonder blasphemie kunnen zeggen: ik geloof in den Heiligen Geest? 19) Aan een geestesmacht, aan den kosmos (of chaos) van het geestesleven, in een oppergeest of binnengeest te gelóóven, och, dat moet men waarlijk liever niet doen! Is het geheimenis en het wonder, dat wij gelooven, ons echter een feit, het ondoorgrondelijk feit, dat wij aan Jezus Christus en alzoo aan God werkelijk gelooven mogen en gelooven kunnen, is het ons duidelijk, dat dit mogen en dit kunnen volgens Joh. 3 : 3 niets minder dan een “nieuw geboorte” beduidt, dan moest het ons eigenlijk niet al te lang verboren kunnen blijven, dat de Macht, die dàt in ons tot feit maakt, niet geringer kan zijn dan de Macht Gods. Hier gaat het om het mysterie der Liefde. Slechts dan is de liefde, die ons opneemt, waarlijk eeuwige liefde, indien God in zichzelven de Liefde is, en indien dus in het geheimenis en in het wonder, dat zich aan ons voltrekt, dèze Liefde zich op ons richt. Deze Liefde is in God de Liefde van den Vader tot den Zoon (‘U van den Zoon tot den Vader. 20) Deze eeuwige Liefde in God zelf is de Heilige Geest, over wiens werk het derde artikel der geloofsbelijdenis spreekt.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19