De apostolische geloofsbelijdenis

TERTIA DIE RESURREXIT A MORTUIS; TEN DERDEN DAGE WEDEROM OPGE­STAAN VAN DE DOODEN

De woorden: “gekruisigd, gestorven en begraven, nederge­daald ter helle” zijn in den samenhang der christelijke ge­loofsbelijdenis alles eerder dan een kreet van vertwijfeling, die nu eerst met het: “hij is opgestaan” zou overwonnen wor­den, om dan eindelijk in jubel te worden omgezet en opge­heven. Het moge de kunst vrij staan – zij heeft tenminste van deze vrijheid in woord en beeld en klank vaak genoeg gebruik gemaakt – de zaak in den vorm van zulk een drama voor te dragen. De christelijke leer en de prediking der kerk mag zich daardoor echter niet laten afbrengen van het be­slissende inzicht, de geestelijke kennis, dat het “woord des kruises” slechts daar recht verstaan is en echt gepredikt wordt naar de bedoeling van Schrift en belijdenis, namelijk als “kracht Gods” (1 Cor. 1 : 18), waar het in en mèt zijn ont­zettenden ernst tegelijk de vreugde en de vrede van de Paasch­boodschap verkondigt, gelijk omgekeerd het “resurrexit” de nood en de vraag van den Goeden Vrijdag niet terzij-stelt, maar in zich besloten houdt, zoodat deze donkere dag van den dood eerst vanuit de opstanding werkelijk àls nood en àls vraag kan worden gezien en onderkend. De Gekruisigde is de Opgestane en de Opgestane is de Gekruisigde. 1)

1

De opstanding van Jezus Christus is weliswaar een bijzonder gebeuren, dat van Zijn dood te onderscheiden is en in de orde van den tijd daarop volgt. De neiging, dit “volgen” zoo snel te laten volgen, dat de macht van den tijd daardoor ten naaste bij wordt uitgeschakeld is voor het geloof begrijpelijk. Men kan daarom de strekking van de gnostieke opvatting, die hier en daar in de oude kerk heeft geleefd, verstaan, volgens welke Christus, onmiddellijk aan het kruis uit den dood is verrezen en ten hemel gevaren; de bedoeling is blijkbaar de ééne zin van deze twee deelen van Christus’ werk in het licht te stellen, door beide zóó dicht naast elkaar te zetten, dat er een bijna volkomen gelijktijdigheid ontstaat. 2) Het echte. nieuw-testamentische getuigenis evenwel verwijdert deze beide van elkaar, door te spreken van een afstand van drie dagen en wil daardoor aan de veertig dagen, die op deze drie volgen, een bijzondere qualiteit verleenen; het wil hierop nadruk leggen, dat deze “tijd” een van den tijd tusschen de geboorte en den dood van Jezus geheel verschillende tijd is geweest.

Wij spraken er reeds van, dat deze tweede, nieuwe tijd ook reeds midden in het voorafgaande tijdsverloop zich bij ge­legenheid intermitteerend aankondigt; ik herinner hier nogeens aan de geschiedenis van de verheerlijking op den berg, die moeilijk anders dan als een stuk geanticipeerde 8) opstan­dingsgeschiedenis kan worden verstaan. Ik herinner nog eens aan de “teekenen”. Zij waarschuwen ons, deze beide tijden niet abstract vaneen te scheiden. Er kan geen twijfel aan zijn: het geheele leven en sterven van Jezus wil gezien worden in het licht Zijner opstanding, gelijk immers ook omgekeerd de nieuw-testamentische opstandingsverhalen in hun kenmerkende trekken onmiskenbaar aan de continuïteit 4) tusschen dezen tweeden en dien eersten “tijd” herinneren. De onderscheiding tusschen beide is niettemin innerlijk noodzakelijk, omdat ons die eerste tijd van de geboorte tot den dood van Jezus weliswaar eveneens de in hem plaatsgrijpende vleesch­wording des Woords, d.i. Gods openbaring-gevend en ver­zoening-aanbrengend Handelen, voor oogen stelt, maar deze toch veelmeer en beslissend in zijn noodwendige verhulling, in de gestalte van den lijdenden Jezus, en dus in de met el” Zelfovergave Gods aan ons menschelijk zijn-en-lot samenhangende vernedering van den eeuwigen Zoon. Hier, in dezen eersten” tijd moet Gods Handelen (wanneer wij de “tekenen” een oogenblik daarlaten) gelóófd worden; het is verborgen, dat dit gebeuren een daad van God is en hel wil nochtans in deze verborgenheid als zóódanig onderkend zij; het is niet te zien, want wat er te zien is, kan ook anders worden opgevat. 8) Daarom is ook de houding tegenover dit gebeuren niet alleen bij het volk in het algemeen, maar ook bij Jezus’ jongeren een onzekere, halfslachtige en dubbel­zinnige, vaak “kleingeloof” aangeduide 6), iets dat in het midden tusschen verstaan en niet-verstaan zweeft, tusschen gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid in een labiel evenwicht. En tenslotte komt toch als het laatste, het mènschelijk-moge­Ilijke – wij denken hier nog eens aan het verraad van Judas, de verloochening van Petrus, de vlucht van alle discipelen ­– het niet-verstaan en de ongehoorzaamheid aan den dag. Ook objectief is trouwens het laatste wat hier gezien en gezegd kan worden: “septultus est”, hij is begraven. De verhulling is vokomen geworden: gezien vanuit de vooronderstellingen en voorwaarden van dezen “eersten” tijd zal het geloof en het geloof alleen door deze verhulling kunnen heendringen.

En daarbij – zoo moeten we nu verder zeggen – zal het ook blijven. Het christelijk geloof zal stééds geloof zijn aan het in de gestalte van den lijdenden Christus (ja van den Christus sepultus) verhulde Woord Gods; het zal daarom steeds weer een schrede in het voltrekte duister zijn. Het zou geen waarachtig geloof zijn, als het zich niet vasthield “als ziende den Onzienlijke”. 7)

Maar nu staat het toch zoo, dat juist dit geloof niet op zichzelf gesteld is en niet aan zichzelven hangt. Men moet zeer yoor­zichtig zijn, als men het christelijk geloof als een “waagstuk” beschrijft. Zeker, dat is het – maar het is niet een met één of anderen menschelijken geestesmoed gewaagde, dóórgezette en volgehouden of hypothese. Het geloof is, doordat en terwijl het, een menschelijk waagstuk is, een goddelijk ge­schenk. Het rust zonder eenige inspanning, opwinding en extase op een hoogst objectief, eens en vooral gelegd funda­ment. Het leeft werkelijk uit Gods openbaring. En het kan daaruit leven, het kan meer dan “kleingeloof” zijn, omdat Gods openbaring niet slechts verhulling, maar ook onthulling van het Woord Gods is, niet alleen openbaring van den Vader door den Zoon, maar ook openbaring van den Zoon door den Vader.

2

En ziehier nu den zin van Paschen, van den dag der opstanding, den zin van den “tweeden” tijd, die volgens het getuigenis van het nieuwe testament op dien “eersten” volgde. Men kan de draagwijdte van dezen dag en dezen tijd niet overdrijven; ze worden ook in ons beste verstaan en onze meest-omvatten de voorstelling nog altijd te klein en te eng opgevat. Niet een­voudig het leven en sterven van Jezus van Nazareth als zoo­danig, dus niet maar de jaren 1-30, maar strikt-genomen juist de veertig dagen na de opstanding zijn de tijd der openbaring. De inhoud van dèzen tijd is de inhoud der herinnering, die dan de inhoud van het apostolisch getuigenis is geworden. In­dien óók de inhoud van dien éérsten tijd in den inhoud van het apostolisch getuigenis werd opgenomen, dan toch daarom, omdat en inzoover hij door het licht der herinnering van dezen tweeden tijd is doorschenen en overglansd. Een getuige van Jezus Christus zijn, beteekent in ieder geval een “getuige Zijner opstanding” te zijn (Hand. 1 : 22). Ook Paulus is niet daardoor tot apostel geworden, dat hij Christus toch ook nog op een of andere wijze “naar het vleesch” heeft gekend (2 Cor. 5 : 16), maar dáárdoor, dat ook hem de opgestane Christus is verschenen, omdat hij alzoo als een “ontijdig geborene”, ge­lijk hij zelf zegt, nog achterna in de geschiedenis van deze veertig dagen mede betrokken werd (1 Cor. 15 : 8).

Doordat de openbaring als onthulling, als openbaring van den Zoon door den Vader, volgens het nieuw-testamentisch getuige­nis een tweede tijd na de eerste en evenals die eerste zelf juist nadrukkelijk geschiedenis, n.l.opstandingsgeschiedenis is, wordt de boodschap aangaande Jezus Christus nu ook naar deze zijde streng onderscheiden van een eigenmachtige “duiding” 8) van de geschiedenis, van een menscheIijke methode om in het donker openbaringsgebeuren een zin te lezen: niet als idealisme, dat er in geslaagd zou zijn, in de duisternis licht, in den dood het leven en in de nederheid van het menschelijk zijn-en-Iot de heerlijkheid Gods te ontdekken, wil het christelijk geloof verstaan worden. Maar dat licht, dat leven, dien God belijdt het, die zelf, die zonder eenig menschelijk toedoen en tegen elke menschelijke verwachting, als licht de duisternis doorbroken, als leven den dood over­wonnen, als God in en over de nederheid van het mensche­lijk zijn-en-lot getriomfeerd heeft. Resurrexit beteekent: Jezus is overwinnaar; vun het verlangen en de doorbraak van het menschelijk, zij het religieus optimisme, moet een christelijke paaschpreek onder alle omstandigheden als ’t u blieft zwijgen. Daarom en daarin is het christelijk geloof vroolijk en ver­zekerd, omdat ook en met name in Jezus’ verhooging niet het geloof een geloofsdaad gesteld heeft, maar evenals in Jezus’ vernedering God zelf Zijn daad gesteld heeft. Het is niet zoo, dat het geloof met een zeker creatief vermogen den “schijn” der dingen in den staat der vernedering zou zijn te hoven ge­komen. Het gaat dus hierom, dat juist ook de onthulling Gods in Zijne openbaring geen “geschiedenis-duiding“, maar even­goed als Zijn verhulling, voluit geschiedenis is. Wij mogen in dit verband nogmaals het midden in den “eersten” tijd ge­geven antwoord op de belijdenis van Petrus in herinnering brengen: “zalig zijt gij, Simon, zoon van Jona, want vleesch en bloed heeft u dit niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is” (Matth. 16 : 16). Daarom belijdt het geloof nudrukkelijk en precies meenend wat de woorden zeggen: “ten derden dagen is Hij opgestaan van de dooden”. Gelijk de belijdenis van Petrus geen menschelijke zingeving van Jezus’ verschijning was, maar vrucht van openbaring, zoo is ook het geloof in de verhooging van Christus, geen menschelijke zin­geving van den dood, maar het berust op openbaring.

Indien wij den inhoud van den met deze woorden van het sym­bool aangeduiden tweeden en eigenlijken tijd der openbaring ­in- Jezus Christus willen verstaan, dan doen wij goed, ook hier de beide begrippen aan te wenden, die zich aan ons opgedrongen hebben bij onze overleggingen aangaande het stuk der incarnatie: het begrip der zaak en het begrip van het teeken, of concreet gezegd: het begrip: geheimenis en het begrip: wonder. Wij kunnen bij de belijdenis der opstanding nog minder dan bij die der vleeschwording de gedachte doen opkomen, dat beidt, van elkaar gescheiden kunnen worden, maar het is hier zoo mogelijk nog leerrijker dan daar, om in het eene en samen­hangende gebeuren dit onderscheid klaar te zien.

3

Wij beginnen ditmaal met het wonder, omdat hetgeen ons in Schrift en belijdenis over de verhooging van Jezus Christus, die op zijn vernedering volgde, over dezen tweeden en eigen­lijken tijd Zijner openbaring, gezegd wordt, onmiddellijk en bij den eersten oogopslag als wonder voor onze aandacht treedt. De inhoud toch van de nieuw-testamentische opstan­dingsverhalen is één doorloopende reeks van wonderen; wij zeggen hetzelfde, als wij zeggen: het is een eenig en onverge­lijkelijk teeken. Wat in de voorgaande geschiedenis van Jezus leven en sterven een uitzondering bleef, ook al kwam het in­derdaad menigmaal voor, dat wordt hier de regel. Bijna zon­der onderbreking, met uitzondering dus der korte scenen, waar wij de “ontstelde” jongeren onder elkaar aantreffen, hebben wij hier te doen met een gebeuren, dat wel in ruimte en tijd, in Jeruzalem en Galilea en nog steeds “onder Pontius Pilatus” en dus in de continuïteit van den stroom der gebeurtenissen in onze wereld plaats vindt, dat wij ons echter alleen nis werkelijk gebeuren kunnen voorstellen onder de ééne voor­onderstelling: dat God als Schepper en Heer van deze onzo wereld en alzoo in vrijmachtige beschikking tegenover alles wat wij als den regel van het gebeuren in deze wereld kennen of meenen te kennen, in directen zin het subject, de dader van dit gebeuren is. 9)

Het wonder bestaat in de beide bijeenbehoorende, door de onderstelling van bedrog of zinsbegoocheling of ook door demogelijkheid van een visioen, in elk geval volgens de gemeen­schappelijke meening van alle nieuw-testamentische getuigen, niet te verklaren feit, dat het graf van den op Goeden Vrijdag aan het kruis gestorven Jezus aan den derden dag ledig ge­vonden werd, èn het feit, dat Jezus zèlf intusschen als zicht­baar, hoorbaar, tastbaar Levende aan zijne jongeren “ver­schijnt”, gelijk de kenmerkende uitdrukking luidt. Dit is de concrete inhoud der herinnering aan de veertig dagen: Chris­tus is opgestaan, Hij is waarlijk opgestaan! Waarbij onder “waarlijk”, als wij exegetisch nauwkeurig willen blijven, zeer bepaald verstaan moet worden: lichamelijk, zoodat, tenzij wij onszelf gerechtigd achten het apostolisch getuigenis door een ander te vervangen, van een uitschakeling der berichten aan­gaande het ledige graf geen sprake kan zijn. Het is ondertus­schen algemeen bekend, dat zich de ons bewaarde overleve­ring aangaande deze herinnering der veertig dagen, betref­fende de bijzonderheden, in een merkwaardige, den historicus als zoodanig weinig bevredigende wanorde bevindt. 10) Maar daarnaast staat het andere feit, dat deze overlevering, hoewel zich hier zeer sterk apologetische behoeften moesten aanmel­den en ofschoon deze wanorde ook toen ter tijd niemand ver­borgen gebleven kan zijn, juist in dèzen toestand, met een grandiose onbekommerdheid, in het Nieuwe Testament werd opgenomen. 11) Dit feit wijst er op, dat er tijden geweest zijn, waarin men er zich niet over verwonderde, dat het getuigenis der apostelen en evangelisten met name op deze centrale plaats, als het ware onder de schokkende werkingen van een aardbeving, in een stamelen overgegaan en in tegenstrijdig­heden verward geraakt schijnt. Wanneer men werkelijk eenig inzicht heeft in de zaak, waarvan hier getuigd moet worden, dan zal men zich daarover inderdaad niet te zeer verwonde­ren. Veeleer kan en moet men zich verwonderen – juist wan­neer men den toestand der overlevering, gemeten aan het­geen hier overgeleverd moest worden, niet onverklaarbaar vindt – over dàtgene, wat in ieder geval. als men alle duisterheden en tegenstrijdigheden in rekening heeft gebracht, als eenstemmige uitspraak van alle getuigen overblijft, namelijk: over het wonder der opstanding zelve en als zoodanig.

Daartegenover bezwijkt, gelijk bij de maagdelijke geboorte, elke poging tot verklaring, reeds dáárom, omdat iedere ver­klaring noodzakelijk moet uitloopen op een opheffing van hetgeen verklaard zou moeten worden. Wij kunnen alleen hieraan onze opmerkzaamheid geven (niet om het nu toch te fundeeren, maar alleen als toelichting achteraf, onder de ver­onderstelling, dat het “ten derden dage” zoo was en – onder verrekening van alle historische onzekerheden – ook in de daarop volgende veertig dagen zóó was, als het door het ge­heele Nieuwe Testament betuigd wordt 12): wanneer het “sepultus est” het laatste woord van den eersten, “niet-won­derbaren” tijd der openbaring is geweest en wanneer wij dit “begraven” zuiver verstaan hebben als de voleindigde Zelf­overgave Gods aan het menschelijk zijn-en-lot, dat wezenlijk een aan het vergáán vervallen zijn-en-lot is – dan kon de voortzetting van dit gebeuren, indien er een voortzetting kwam, niet anders zijn dan het aanbreken van een nieuwen tijd. Deze nieuwe tijd kan dan ook niets anders zijn dan een gebeuren, waarin de Zelfovergave Gods aan het menschelijk zijn-en-lot zich werkelijk vol-eindigde, d.i. ópenbaar werd als Gods heerschappij over dit zijn-en-lot, een gebeuren, waar­aan God als zijn subject, zonder zich te storen aan het ver­loop, dat het volgens de ons bekende regels van alle gebeuren nemen moest, die wending gaf, die de alleen mogelijke was, waar Hij subject is; een gebeuren, dat in concreto daarin moest bestaan, dat God het noodwendig lot der vergankelijk­heid van het door hem aan- en opgenomen menschelijke zijn doorbrak en te-niet deed, en alzoo Jezus uit den dood opwekte. Wanneer wij niet als toeschouwers, maar in het gelóóf ver­staan hebben, wat het inheeft, dat hij begràven werd, dun kunnen wij nu – neen, geen logische gevolgtrekking maken (deze gevolgtrekking faktisch te maken, ligt waarlijk niet in onze hand) – dan kunnen wij den innerlijk-noodwendigen gang van het gebeuren volgend, wederom in het gelóóf ver­staan en belijden: ten derden dage wederom opgestaan van de dooden. Het spreekt vanzelf, dat wij vanuit een in ongeloof gezegd: “hij is begraven” nimmer tot het: “hij is opgestaan” een overgang kunnen vinden. Is het wonder der opstanding het tééken van het geheimenis van dezen goddelijken Gang, dan zullen wij niet kunnen loochenen, dat het àls wonder goed en noodwendig op zijn plaats staat en dat het niet of­schoon, maar juist omdàt het een wonder en wel dit wonder is, door een den goddelijken weg volgend geloof onmogelijk ontkend of betwijfeld of half-onwillig aanvaard kan worden, maar alleen erkend en wel dànkbaar erkend.

Ook hier, evenals bij de maagdelijke geboorte, stant de kerk voor het goddelijk faktum van dit menschenleven, welks werke­lijkheid Gods zèlf is. Wie de grens, den wonderbaren rand van dit leven wegwenscht, die zie wel toe, of hij dit leven, dit stuk geschiedenis werkelijk als het tot hem gesproken Woord Gods verstaat en niet in waarheid toch als een eerst door ons als Woord Gods opgevat deel eener ongequalificeerde geschiede­nis, dat dan ook inderdaad als zoodanig nimmer in staat zou zijn, om ons als Woord, als Openbaring te bereiken.

4

Het geheimenis van Paschen, waarover wij nu gaan spreken, kan in zijn wezen geen ander geheimenis zijn dan het ge­heimenis van den kruisdood, dat op zijn beurt in wezen ident is met het kerstgeheim. Er bestaat slechts één mysterie 18) voor het christelijk geloof: God en de mensch in hunne ge­meenschap door Gods vrije Genade. Het uitzonderlijke, dat dit ééne geheimenis hier tot het Paasch-geheim maakt, is, zoo simpel mogelijk gezegd, dit: dat al hetgeen wij reeds als het geheimenis van den Goeden Vrijdag hebben leeren kennen nu openbaar wordt als Gods raadsbesluit, nu waar wordt als Gods daad en geldig als Gods wil. 14) Wij zeiden immers reeds in het begin: men kan op geen andere wijze aan het kruis van Christus gelooven en men kan het kruis van Christus niet anders verstaan dan vanuit Zijne opstanding. De opstanding stelt in het licht, zet in kracht al hetgeen in de kruisiging Christi van Godswege in het verborgene is geschied. Bleef ons nièt verborgen, wat daar geschied is, dan is het, omdat Christus is opgestaan. Omdat Christus is opgestaan, d.i. omdat God Zijn weg in de vleeschwording van Zijn Woord ten einde gaat en omdat dit einde van Zijn weg een nieuw begin be­teekent voor dit vleesch, d.i. voor het menschelijk zijn en leven en lot, dat God in Jezus Christus tot Zijn eigen zijn en leven en lot gemaakt heeft.

Is ons dit nieuw begin openbaar, dan is ons ook niet verbor­gen, wat de aanvang van dezen weg tot aan het “sepultus” beduidt: dat hier namelijk het menschelijk zijn en leven en lot op een goddelijke wijze gedood wordt, dat deze dood in vloek, straf en aanvechting ons wedervaart, dat echter in en mèt dit wedervaren een goddelijk levendmaken voltrokken wordt: een vrijspraak, een bevrijdende offerande, een zege voor den menseh. Het nieuw begin, de opstanding Jesu Christi, heeft hieraan niets toe te voegen. 15) De opstanding openbaart alleen, brengt aan het licht: dit is de weg, dien God in de verborgenheid van Zijn prijsgegeven, Zijn vernederden en lijdenden Zoon waarlijk is gegaan. Zij openbaart het aan ons, dat wil zeggen, zij zegt ons, dat dit voor ons waar is, dat God dezen weg in Zijnen Zoon voor ons is gegaan.

Het is dus geen vermetel vermoeden, geen op een dialektisch­arglistige 16). wijze gewonnen omkeering aller menschelijke er­varing, geen religieuse arrogantie, wanneer wij gelooven, ­en wel in het aangezicht van zonde, kwaad, dood en duivel gelooven – dat Gods toorn niet op ons ligt, dat wij gerecht­vaardigd zijn, dat wij vrij, d.i. dat wij Godes zijn en dat wij ons mogen laten troosten door den vrede, die alle verstand te boven gaat. Wij eigenen ons daarmee niets wederrechteliJk toe! Wij vergeten geen oogenblik de doemwaardigheid van ons zijn en van al onze gedachten, woorden en werken. Wij vragen echter: “wie is het die verdoemt? Christus is hier, die ge­storven is, ja veelmeer, die ook opgewekt is” (Rom. 8 : 34). Omdat hij opgewekt is, omdat de Zelfovergave Gods voort­ging tot de voleinding en zoo overging in de doorbraak van een nieuwen tijd, omdat ons het aanbreken van dezen nieu­wen tijd verkòndigd is en omdat wij dat niet meer vergeten kunnen, daarom vragen wij dat zoo trots en uitdagend: wie, wie zal over ons een vonnis vellen en ons veroordeelen?

Met dit vragen laten wij God God zijn. Dat is de zin van dit vragen, waarop wij geen antwoord meer verwachten. En zie, daardoor, dat wij God God laten zijn 11), dat wij Hem, die in Christus dezen weg gegaan is, in het geloof laten gelden als Dengene, die in Christus ook ons gedood heeft en levend ge­maakt, dáárdoor zijn wij nieuwe menschen, “wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden” (1 Petr. 1 : 3).

Vrije genade is het geheimenis der opstanding, zoo zeker als God zich in dit ten-einde-gaan van den kruisweg de vrij­machtige Heer over het menschelijk zijn-en-Iot heef t getoond, zoo zeker als het “vleesch” op zichzelf Hem met geene ge­schiktheid te hulp kon komen, die zulk een verhooging op de een of andere wijze zou kunnen mógelijk maken, ook geen verdienste, die deze verhooging zou kunnen noodzàkelijk maken 18), maar anderzijds: vrije genade, zoo zeker als het “vleesch” evenmin bij machte was, om Hem een hindernis in den weg te leggen, die de verhooging en de openbaring dezer verhooging onmogelijk zou maken.

Op de vrijheid dezer genade wijst het wònder der opstanding en wij hebben de záák, wij hebben deze genadige vrijheid Gods en alzoo het geheimenis van Paschen nu eenmaal op geen andere wijze voor oogen dan in deze teekenen.

En dit geheimenis is genàde, zoo zeker als deze vrije, onver­diende, alleen bij God mogelijke, maar bij God niet onmoge­lijke akte Zijner heerschappij in Zijnen Zoon, als den “eerst­geborene onder vele broederen” , ons aangaat, zoo zeker als al hetgeen verborgen in Christus wáár is, voor òns waar is. Want dat dit alles waar is, is het leven van ons leven.

En wederom: ook op deze genàde van den vrijen God wijst het wònder der opstanding, daarheen wijzen de veertig dagen, welke de apostelen met hun Heer in deze onze wereld en toch tegelijk in den nieuwen tijd Gods hebben doorleefd.

Wij zouden door deze teekenen van Paschen te verwerpen, ook de beteekende zaak loochenen. Wij hebben waarlijk alle reden, om in aanbiddende dankbaarheid de oogen op te heffen naar dit Teeken.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19