Onder acrobaten en theologen

logoIdW

 

ONDER ACROBATEN EN THEOLOGEN

Over Peter Sloterdijks Je moet je leven veranderen

Een acrobatische ethiek. Daarvoor pleit de Duitse filosoof Peter Sloterdijk in zijn laatste boek. Daarin krijgen acrobaten, atleten en virtuozen ereplaatsen. Sloterdijk voegt zich bij hen. De figuren en denkbewegingen zijn soepel, krachtig, elegant en origineel. En aan het slot krijgt het spektakel dat het boek bij tijd en wijle is opeens een geweldige spanning, als hij na een ‘Terugblik’ op het hele betoog, een ‘Vooruitblik’ laat volgen met als titel ‘De absolute imperatief’. Evenwichtskunst, hoog in de nok van de tent, zonder vangnet. Daar krijgt het boek opeens een nieuwe, onverwachtse urgentie.

Je moet …

Voor de lezer daar aankomt, is er al veel gebeurd. In verschillende toonaarden heeft hij Sloterdijk op zich horen inpraten, langdurig, en onderbroken door geestige terzijdes en scherpe observaties. Maar de centrale boodschap is duidelijk. Er is een gebiedende stem vernomen in de slotregel van Rilke’s gedicht over ‘De archaïsche torso van Apollo’: je moet je leven veranderen (Duits: ‘Du musst’, niet ‘Du sollst’!). Daaraan is de titel ontleend en pas aan het eind komt Sloterdijk op dit ‘moeten’ terug. Het grootste deel van het boek gaat over het ‘kunnen’: je kunt je leven veranderen. Sloterdijk legt uit hoe dat kan, hoe dat in zijn werk gaat. Dat doet hij hartstochtelijk; hij verklaart in de inleiding meteen dat het een partijdig boek is. Het onderwerp staat ook niet toe dat het van een afstandje, beschouwend beschreven wordt. Hier geen rustig analyserende filosoof die uitlegt wat er met ons en onze maatschappij aan de hand is, nee: het moet anders! Een verademing. Mooi dat het boek nu – een vertaalprestatie van formaat gezien Sloterdijks zeer eigen stijl – in het Nederlands is verschenen, zij het helaas nogal slordig verzorgd (tientallen zetfouten, enkele onjuiste nootnummers en soms toch wat stroef vertaald).

Antropotechniek

Sloterdijk benoemt zijn eigen onderneming als ‘antropotechniek’ (waarmee hij ook onmiddellijk blijk geeft van zijn voorliefde voor eigenzinnige begripsvorming). Onder antropotechniek verstaat Sloterdijk het geheel aan ‘mentale en fysieke oefenmethodes’ waarmee mensen aan zichzelf hebben gewerkt, zichzelf hebben proberen te verbeteren, te wapenen tegen (eveneens mentale en fysieke) problemen en bedreigingen. Religies vallen daaronder, of beter, het zijn volgens Sloterdijk antropotechnieken die zijn misverstaan en zichzelf ook hebben misverstaan. Hij begeeft zich dus nadrukkelijk op het terrein van de religie en dat maakt het boek voor theologen interessant. Religies bestaan niet, zo betoogt Sloterdijk. Er is daarom ook geen sprake van een ‘terugkeer van de religie’. Wat daarmee wordt aangeduid is in wezen een antropologisch verschijnsel. De mens herontdekt God niet, maar vergeten aspecten van zichzelf. Zij kan zichzelf namelijk vormen door training en oefening (‘autoplastische procedures’), ze ontdekt het hogere in en voor zichzelf: hogere regionen die door oefening en training te bereiken zijn, als de mens boven zichzelf uitstijgt. De laagvlakte van nivellering en het simpelweg gegevene is het vertrekpunt voor verticale inspanningen. De hoogte in – ‘acrobaat’ komt van op de tenen lopen: onnatuurlijk, gecultiveerd, geconcentreerd. Sloterdijk maakt een rondgang door tijden en culturen om vormen van ascese – oorspronkelijk: oefening en training – in kaart te brengen. Zijn antropotechniek beoogt een definitieve vertaling en vervanging van alles wat voorheen benoemd werd met religie, spiritualiteit, ethiek en vroomheid. Het christelijke kloosterwezen krijgt daarbij ruime aandacht.

Overzicht

Sloterdijks ambities zijn duizelingwekkend: religie en ethiek samen nemen in hun werkelijke oorspronkelijke eenheid. Dat brengt een heel eigen kijk op de werkelijkheid met zich mee, die de wetenschap ingrijpend zou moeten hervormen – en passant geeft Sloterdijk een ontwerp voor de bijpassende universiteit, waarin ook levensterreinen als seksualiteit en gastronomie aandacht krijgen (168).

Het boek is breed opgezet, naar de grote greep die het doet, en een eerste bespreking kan het daarom nauwelijks recht doen. Een uitgebreide inleiding voert ons na Rilke en de tors van Apollo allereerst langs Nietzsche – Sloterdijks grote held en kroongetuige – en vervolgens langs een aantal fanatieke oefenaars: een armloze invalide die zich met zijn voeten viool leerde spelen, Kafka’s hongerkunstenaar en de Roemeens-Franse denker Cioran. Na het intermezzo ‘Religies bestaan niet’ (met als hoofdfiguren Pierre de Coubertin en L. Ron Hubbard, de geestelijke vaders van respectievelijk de moderne Olympische spelen en de Scientology-beweging) volgt in drie delen de uiteenzetting van de acrobatische ethiek. Het eerste deel is fundamenteel antropologisch: het tekent de mens als een onbewust of bewust oefenend en daardoor zichzelf vormend wezen, en brengt de te bereiken hoogten in kaart voor wie actief en bewust het tamme middelmatige bestaan achter zich wil laten. Deel II beschrijft de techniek, het volhouden van en vorderen op de weg naar boven als men die eenmaal is ingeslagen. Het gaat over gebed en meditatie, over motivatie en inspiratie, over de rol van geestelijke leiders, trainers en coaches. Hier speelt ook de theologische thematiek van kerk en wereld: de breuk met het leven op de vlakte betekent toetreding tot een gemeenschap van afgezonderden. In Deel III betreedt Sloterdijk de moderne maatschappij en wijst historische en actuele vormen van antropotechniek aan (o.a. bevolkingspolitiek, het schoolwezen, maar ook stervenskunst: euthanasie).

Is Sloterdijk ook onder de theologen?

Een van de fascinerende dingen van dit filosofische boek is dat er allerlei theologische denkfiguren in te vinden zijn. Evident is dat in de reeds genoemde thematiek van kerk en wereld, van gebed en ‘mystagogie’ (religieus-spirituele begeleiding en inwijding). Maar bijvoorbeeld de duiding van het gedicht over de torso van Apollo speelt zich vrijwel geheel af in de taal van de openbaring. Uit het stenen beeld spreekt een onweerspreekbaar gebiedende stem, maar dat niet alleen: Sloterdijk wijst op de subjectwisseling die Rilke verwoordt, namelijk dat de torso spreekt met gezag, en dus subject is, waardoor de kijker object wordt. De beschouwer wordt gezien en aangesproken. Sloterdijk spreekt later ook zonder ironie van ‘de stem van de werkelijkheid’. Gezag en waarheid problematiseert hij niet, hij stelt ze eenvoudigweg: ‘dit moet, ontegenzeggelijk’. Datzelfde geldt voor de gradaties in hoogte, de verticaliteit. Er is hoger en lager en dat moet niet gerelativeerd worden. In zijn lof van de verticalen krijgt na Nietzsche Barth de eervolle tweede plaats als ‘belangrijkste recente “observateur” van de verticaliteit’ (96v.). Zijn weergave dat Barth ‘de niet-religie “christendom” tegenover de religies stelde’, lijkt overigens diens pointe te missen.

Ontkerstening

In weerwil van al deze ‘theologische’ denkbewegingen is het boek door en door Nietzscheaans: areligieus, atheïstisch en antichristelijk. De ascese is volgens Sloterdijk volkomen gedespiritualiseerd en gesomatiseerd: ze heeft het terrein van de geest en het hiernamaals verlaten en richt zich op het lichaam, het aardse, hetgeen bij uitstek zichtbaar wordt in de moderne beleving van gezondheid en sport. De herleving van de sport en de atleet als held is een renaissance van de oudheid zonder weerga, die concreet gestalte krijgt in de bouw van enorme stadions (‘voetbaltempels), maar evengoed in de toenemende aandacht voor sport en sporters in de zogenaamde serieuze media. Precies zo’n renaissance van die Griekse oudheid stond Nietzsche voor ogen als ideaal, betoogt Sloterdijk. Niet het christendom met haar verootmoediging en haar lijdende Christus, maar de trainende, krachtige, zich verheffende aristocratische (of beter: meritocratische) mens!

Het boek is hierdoor ook huiveringwekkend, juist door het volstrekt onbevangen gebruik van theologisch en christelijk denkmateriaal. Sloterdijk lijkt zich inderdaad geheel van het christendom te hebben losgemaakt. Zo kan hij het rustig gebruiken, zonder dat er enig misverstand over bestaat dat er een fundamenteel ander moreel coördinatenstelsel en een fundamenteel andere visie op het leven naar voren wordt gebracht. Wie geneigd is te denken en spreken in termen van secularisatie, moet hier zijn begrippen verfijnen: hier is heel bewust ontkerstening aan de orde. Met Nietzsche kan het niet anders dan dat dat een antithese is op leven en dood, en over leven en dood, als het groeien en bloeien dan wel het uitdoven van biologische, lichamelijke, individuele spankracht.

Onverwachts einde

Is dat voor de christelijke gemeente nog een aangelegen punt, de postchristelijke cultuur is hieraan ver voorbij, na Nietzsche, Schopenhauer en Darwin. Het boek verliest gaandeweg ook aan spanning doordat het de van godsdienst bevrijde cultuur van consumeren, genieten en geluk (je lekker voelen) lijkt te bevestigen. Sloterdijk laakt cultuurkritisch ‘luxepessimisme’ en noemt de huidige tijd geen gouden maar wel een zilveren tijd. Je moet je leven veranderen, maar Sloterdijk specificeert het doel van de verandering nergens. Hoe ambitieus en meritocratisch het ook inzet, bij de ‘Terugblik’ lijkt Sloterdijks vurige pleidooi afgekoeld tot een behaaglijk ‘eigenlijk zou je moeten…’.

De afsluitende paragraaf ‘Vooruitblik’ zet alles plots in een apocalyptisch licht. Het moeten veranderen krijgt opeens een enorm nieuw gewicht. Nu is het niet het kunstwerk dat spreekt tot de kunstminnaar. De wereldwijde ecologische crisis dicteert, de gebleken eindigheid, de naderende catastrofe – en deze wordt zelfs met God vergeleken. Het hele boek is opeens een ‘Handboek soldaat’ geworden, een instructieboek om een andere duurzame levensstijl in te oefenen. Omdat de levensbronnen niet onuitputtelijk zijn, zal de mensheid het gemeenschappelijk moeten rooien. De enige mogelijkheid is een wereldsamenleving die zich bevrijdt van het onderscheid vriend-vijand, want het enige echt bedreigende is de vernietiging van de leefwereld. Sloterdijks utopische visioen komt als een verrassing. Waarom zouden niet enkel de sterken en getrainden overleven, zich terugtrekkend in een paar enclaves in een verder onleefbaar geworden wereld? Is dit nog Nietzsche? Of moet Sloterdijk voor ethiek, hoop en idealisme toch andermaal gebruik maken van het christendom?

Coen Constandse

Peter Sloterdijk, Je moet je leven veranderen. Over antropotechniek (vertaling Hans Driessen), Amsterdam: Boom 2011