Seculier – wat is dat eigenlijk?

logoIdW

 

SECULIER – WAT IS DAT EIGENLIJK?

Een even intrigerende als twijfelachtige politieke zaak is het debat over onverdoofd ritueel slachten. De zaak loopt nog: omstreeks het verschijnen van dit nummer zet de Eerste Kamer de beraadslagingen voort. Wat het zo twijfelachtig maakt is om te beginnen de ophef over 1% van de geslachte dieren in een land waar miljoenen dieren bio-industrieel worden gehouden en verwerkt. Vervolgens de eenzijdige focus op de laatste minuten van het dierenleven en het volgehouden spreken van het zo zachtaardig klinkende ‘verdoven’ of ‘bedwelmen’. Dat verdient de prijs voor het eufemisme van het jaar, want het verwijst naar het machinaal door een stroombad halen van kippen en het schieten van een stalen pin in de hersenen van een rund. Dat massale, technische, cleane, industriële gaat door voor humaan tegenover het achterhaalde, barbaarse snijden. Voeg daarbij het symbolische en provinciale van het verbod: import van onverdoofd ritueel geslachte dieren blijft geoorloofd, dus per saldo zullen er nauwelijks minder dieren lijden: het gebeurt alleen niet in Nederland. En tot slot is dubieus dat er geen degelijk wetenschappelijk bewijs ten grondslag ligt aan het wetsvoorstel. Sterker nog: er ligt een concept verbod en als tegenstanders kunnen aantonen dat het niet dieronvriendelijker is, vervalt het verbod. Dat laat men dus open!

Op het eerste gezicht botst hier de neutrale overheid, de seculiere politiek op de traditionele godsdienst. Het lijkt dan al snel anti-religieus, een strijd tegen de godsdienst. Dit is nou waar die vermaledijde secularisatie toe leidt, hoor je verzuchten: er is niets meer heilig. En natuurlijk heeft het met secularisatie te maken. Maar dan begint het pas. Want wat is dat eigenlijk: secularisatie? Wat betekent het om seculier te zijn?

Een proefschrift

Hierover schreef Henk-Jan Prosman een dissertatie: The Postmodern Condition and the Meaning of Secularity.

Zo’n academische dissertatietitel brengt vermoedelijk niemand spoorslags in beweging naar de betere boekhandel. Maar al is het een stevig stuk godsdienstfilosofie, het heeft daarbij iets transparants: de actualiteit schijnt er als het ware steeds doorheen. De Vlaamse godsdienstwijsgeer Guido Vanheeswijck verwoordde dat in zijn oppositie bij de plechtigheid: ‘in gewone mensentaal’ gezegd verklaart het boek ‘hoe het komt dat we zijn wie we zijn vandaag in West-Europa, als geseculariseerde mensen in een cultuur die eeuwenlang doordesemd was door de joods-christelijke traditie’. Dat maakt de actualiteit en de herkenbaarheid van het boek uit. Het vreemde en (min of meer) nieuwe ervan zit in twee van de drie besproken denkers en hun (Amerikaanse, Angelsaksische) denk- en leefwereld: Richard Rorty en John Milbank. (De derde is de in theologenland meer bekende Italiaan Vattimo; ik concentreer me op de andere twee.) Het is een filosofisch discours, maar de theologie is nooit ver weg. Dat komt door het orthodox-christelijke wat Milbank inbrengt, maar vooral door het Anliegen en de ambitie van Prosman. Het boekomslag toont een postmodern gebouw dat duidelijk als kerk herkenbaar is (een klokkentoren, een traditioneel aandoend lijnenspel) en tegelijkertijd totaal anders en nieuw. Daar gaat het Prosman om: de veranderde plaats en de gewijzigde vorm van de kerk (dus niet ‘religie’) in de huidige samenleving. Van kaft tot kaft is dat voelbaar.

Secularisatie

Met de moderniteit komt het seculiere op. De verhouding van godsdienst en politiek, de plaats van godsdienst in de samenleving verandert. Naast het sacrale maakt het niet-sacrale seculiere zich in toenemende mate breed. Lang dachten sociologen dat toenemende modernisering ten koste zou gaan van de godsdienst (de zogenaamde ‘secularisatiethese’). Maar zo simpel is het niet. In de moderniteit is religie helemaal niet eenduidig verminderd. Ze groeide en bloeide soms juist en sinds enige tijd spreekt men van de ‘terugkeer van de religie’. Die paradox – secularisering en tegelijkertijd een herintredende religie – in de postmoderniteit vormt Prosmans uitgangspunt.

Ook hij stuit uiteraard op de ongrijpbaarheid van het begrip secularisatie. Zijn tweede hoofdstuk biedt een boeiend overzicht en confronteert met de onbegrensdheid van het onderzoeksveld. Een mer à boire, je kunt er alle kanten mee op en overal kun je erin verzuipen. Prosman legt zich niet vast op een eigen begrip, maar omschrijft secularisering als een proces waarvan de precieze duiding (variërend van nederlaag en ondergang van de religie tot de triomf van het christendom) vooralsnog opengehouden moet worden. Daarnaast onderscheidt hij een politieke en een ontologische seculariteit: scheiding van kerk en staat (en o.a. privaat-publiek) respectievelijk een immanent, naturalistisch wereldbeeld. De vraag is hoe Rorty, Milbank en Vattimo spreken over dat proces en de politieke en ontologische seculariteit.

Rorty

Rorty staat in de filosofische traditie van het Amerikaanse pragmatisme en is zodoende wars van de hoogten (transcendentie) en de diepten (fundering) van de traditionele filosofie. In gewone mensentaal gezegd: doe het gewoon met de wereld zoals die zich voordoet, de wereld waarin je leeft. Dan vind je genoeg om het individuele en collectieve leven in te richten. Rorty ziet het als winst dat God en godsdienst zijn weggeschreven uit samenleving en wereldbeeld. Daardoor ontstaat de ruimte om gewoon, ‘echt’ te leven. Prosman toont echter aan dat het Rorty eigenlijk niet lukt om dat totaal seculiere en immanente bevredigend te doordenken. Wat is dat gewone, echte leven – wanneer leef je dat? Wat is eigenlijk ‘echt’ leven, de ‘echte’ wereld? Daar heb je toch een criterium voor nodig en dat gaat al gauw hoger of dieper dan Rorty waar wil hebben.

Net zoveel problemen kost het Rorty om politieke seculariteit overeind te houden. Enerzijds wijst hij religie eenduidig terug in de privé-sfeer. Anderzijds brengt zijn inzet voor de historisch gegroeide, niet te funderen vrijheid van de liberale democratie hem toch tot een civil religion en een soort Amerikaanse politieke theologie, bij wijze van spreken als het wezen of de ziel van die vrijheid. De totale secularisatie lukt niet, ze loopt tegen een grens op. Het seculiere wordt pas gewaarborgd als die grens – en het besef dat er meer is voorbij die grens – erkend en gerespecteerd wordt. Er is tegenwicht nodig. De seculiere, immanente wereld heeft een vorm van transcendentie nodig om haar op haar plaats te houden, om te voorkomen dat ze gaat zweven en uitdijen.

Milbank

Na Rorty komt John Milbank aan de orde, de belangrijkste vertegenwoordiger van de zogenaamde Radical Orthodoxy: een theologische school die vanuit traditioneel christelijk denken (o.a. vroege kerk, Thomas van Aquino) het filosofische (post)modernisme scherp bekritiseert, maar die tegelijkertijd ook postmodern genoemd kan worden. Zo ziet Milbank religie en secularisatie als ‘counter narratives’, hetgeen meteen duidelijk maakt dat het om ‘verhalen’ gaat. Waarheid is niet stomweg ‘feitelijke overeenstemming met de werkelijkheid’ (dat is ‘modern’), maar iets wat in samenhang met een geheel aan overtuigingen bestaat (‘postmodern’). Milbank en Rorty delen dus het nodige en dat maakt hun debat in het boek spannend. Waar Rorty instemt met het (vermeend) seculiere en immanente, bekritiseert Milbank het en wijst het af. Want dat seculiere doet zich wel voor als neutraal en objectief, en pluralistisch, relativistisch en tolerant. Ook bij Rorty oogt het vaak sympathiek en bescheiden: we zijn hier nu eenmaal aangeland, in die westerse liberale democratie, we constateren verheugd dat ieder daar de ruimte krijgt om zichzelf te zijn – houden zo! Leven en laten leven! Milbank stelt daar tegenover dat we er niet zomaar zijn aangeland. Er zit een manier van denken achter, een ideologie en theologie (o.a. Ockham, Hobbes). Daarom wordt dat liberale ‘laten leven’ opeens een stuk minder ruimdenkend als sommigen het leven echt anders (be)leven. De impliciete theologie van het secularisme moet bestreden worden.

Milbanks robuuste kritiek is fascinerend en vormt de harde kern van het boek, maar zijn alternatief blijft abstract. Hij komt dicht in de buurt van een politieke theocratie, een vermenging van godsdienst en politiek, waardoor andermaal seculariteit het onderspit delft.

Wat is heilig, wat seculier?

Prosman onderkent dat, maar lijkt toch ver met Milbank mee te gaan, ook in diens antagonistische denken. Ik vraag me af of seculariteit en publieke ruimte niet pragmatischer benaderd moeten worden: we moeten sinds een paar eeuwen nu eenmaal in toenemende mate samenleven met verschil. Volgen we Milbank, dan moet één verhaal het ‘winnen’. Prosman suggereert ook zoiets: voor het voortbestaan van de democratie acht hij het noodzakelijk deze te ‘embedden’ in de joods-christelijke traditie. Onduidelijk is wat dat inhoudt en of dat niet toch een particuliere wens is van een christen voor zijn soort van samenleving.

Prosmans boek wijst wel scherp aan hoe lastig het is om seculier te zijn. Waar het sacrale er aan de ene kant wordt uitgewerkt, keert een ander sacrum elders terug. De strijd om de rituele slacht is zodoende ook geen strijd van seculier tegen sacraal, van politiek tegen religie. Dat seculiere, politieke is zelf ook religieus geladen, onder de schijn van neutraliteit. Dat is merkbaar aan de kortaangebondenheid waarmee tegenwerpingen tegen het verbod weersproken worden. De strijd tegen stress en pijn, gemeten in seconden bij te doden dieren – dat is heilig. Een zachte, leedvrije dood voor al wat leeft, onzichtbaar, in een soort heilige der heiligen uitgevoerd. Naast de sjocheet met zijn mes en zegenbede stond al de inspecteur van de Voedsel-en-Waren-Autoriteit met zijn checklist. Maar het echt seculiere sterven vraagt voorlopig om nog een witte jas, een derde priester: de wetenschapper met een stopwatch en leedmeetapparatuur. Van de bloedspetters willen we niet weten, maar eten des te meer.

Coen Constandse