Genadeloos (Lucas 17: 1-10)
GENADELOOS (Lucas 17: 1-10)
Jezus klinkt genadeloos. ‘Het is beter als hij met een molensteen om zijn nek in zee geworpen wordt.’ In het voorafgaande verhaal over de rijke man en Lazarus horen we onverbiddelijk: ‘ze hebben de Wet en de Profeten.’ Als Jezus vervolgens spreekt over ‘zevenmaal vergeven’ vragen zijn leerlingen ontmoedigd: ‘geef ons meer geloof’. Het is geen aanleiding tot milde woorden. Wederom klinkt Jezus’ antwoord onbarmhartig als hij het onbegrip van zijn leerlingen corrigeert. ‘Als je geloof hebt als een mosterdzaadje liggen wonderen binnen je bereik.’ Dat lijkt toch het menselijkerwijs onmogelijke te gebieden.
De genade en mildheid die we gewoon zijn van Jezus zijn hier ver te zoeken. Maar genadeloos kan Jezus toch niet zijn? Op het gevaar af er teveel in te horen – te willen horen – zoek ik inderdaad: hoe zijn Jezus’ woorden hier evangelie? ‘Het is beter als hij met een molensteen om zijn nek in zee geworpen wordt …’ Zo hard is Jezus ook over Judas. Die kon beter niet geboren zijn. Maar is Jezus’ eigen weg hier niet ook in te herkennen? Zijn verwerping en veroordeling, zijn uitdrijving uit de stad, uit het leven, als een verleider van het volk, als een enkele mens waarvan het beter is dat hij sterft … Gaat hij zelf niet onder in de zee?
Twee keer spreekt Jezus over zee in deze woorden. Meer dan zomaar water moet met de zee de vloed zijn bedoeld. De levensbedreigende oerwateren, die van het begin af aan het droge waar de mens leeft willen overstromen. De machten en de woelige wereld, waarin een mens ten onder gaat en haar leven verliest. Want wat is nou een mens. De vloed neemt het leven, de zee is de dood.
Als Jezus dan spreekt over in de zee geworpen worden, is daarmee een einde gezet aan de genade? Na Christus, na Golgotha ten minste kunnen we toch niet anders lezen dan dat Gods genade tot aan de uiterste plaatsen reikt. En willen we horen dat die verleider, die kleinen ten val brengt, ook daar nog opgezocht wordt. Dat willen we waar hebben. Want we hebben het van hem gehoord die wij lieten vallen. Hij sprak van zevenmaal vergeven en bond ons op het hart: wees geen verleider, breng elkaar niet ten val, maar hou elkaar staande, hou elkaar vast. Laat elkaar niet vallen – nooit. Maak ommekeer, terugkeer mogelijk – oneindig. Uiteraard slaat de wanhoop toe bij de leerlingen: zevenmaal, zeven dagen van de week. Zo oneindig vergeven – dat is toch alleen mogelijk bij God?
Als die vloed hen dreigt te overspoelen, spreekt Jezus opnieuw van de zee – maar nu in het licht van groenplantende scheppingsmacht. Midden in de grondeloosheid wortelt het groen, midden in de dood het leven, midden in de wanhoop en ontmoediging … geloof: vertrouw erop dat jullie met jullie al te menselijke vergeven omvat worden. Dat waar je vergeeft en elkaar vasthoudt, je de vloed helpt te keren en leven mogelijk maakt. Daar wordt je boven jezelf uitgetild, begenadigd om mee te scheppen. Vertrouw dat het niet blijft bij het menselijkerwijs zo moeilijk mogelijke – dat het mogelijk is gemaakt. Midden in de maalstroom, dwars tegen de dood in. Dat willen we waar hebben, waar laten zijn, waar maken. Want hij keerde toch terug, liet ons niet over aan de vloed?
Verworpene, van God en mens Vergetene, zoek ons en wees ons genadig. Geef het ons.
Coen Constandse