Een goed begin?
EEN GOED BEGIN?
1 en 2: Fatsoenlijk nadenken over God, mens en wereld. Waarom geloven?
Hoe begin je een dogmatiek? Een belangrijke vraag, want het begin kan het vervolg sterk bepalen. Beginnen is spreekwoordelijk lastig maar goed gedaan brengt het je meteen halverwege. Hoe begin je een dogmatiek? En waar begin je dan aan? Spreken over God, normatief spreken zelfs. Gaat dat zomaar?
Van den Brink en Van der Kooi (hierna: BK) lijken daar niet lang over te hebben hoeven nadenken. Ze beginnen ‘ge-woon’: met twee hoofdstukken ‘prolegomena’, over theologie en dogmatiek en over geloof. Twee hoofdstukken ‘warmlopen’ voordat de wedstrijd begint. Er zit in die prolegomena misschien wel enige spanning maar dat is vooral met het oog op wat komt. Dit is het echte werk nog niet, maar moet wel even.
De hoofdstukken zijn in zichzelf niet spannend. Het is als de begripsbepalingen van een officieel stuk: onder theologie en dogmatiek verstaan wij … (en dan volgen definities, de verhouding tot godsdienstwetenschappen, een theologische taakomschrijving en een typologie). BK verantwoorden hun keuzes en aanpak – rustig en beheerst. Toch valt bij nadere bestudering op dat er het een en ander juist zonder rekenschap passeert.
Geloof
Zo lees je er bijna overheen dat voor BK theologie ‘nadenken over geloof in God’ is (en niet simpelweg over God zoals de hoofdstuktitel het nog stelt). Theologie is nadenken ‘in het licht van het geloof in God’. Dat daar ‘geloof’ staat tussen God en nadenken is natuurlijk niet willekeurig. Maar het wordt niet expliciet uitgelegd of verantwoord.
Treffend is in dit verband dat BK zich nadrukkelijk presenteren als gelovige mensen. Ze noemen zichzelf ‘loyaal or-thodox’ en zeggen van theologen dat die het geloof denkend nalopen: ‘Dat betekent dat zij in principe zelf ook gelovig zijn.’ Is dit nu alleen een specificatie van het eigene van de theologie tegenover godsdienstwetenschappen of wil men toch ook zeggen: wij zijn ook gelovige mensen? Karl Barth schrijft aan het begin van de KD simpelweg over ‘Der Glaube’. Daarmee vergeleken valt de verschijning op het toneel van de theoloog als gelovig mens op.
Apologetiek, geen missionaire theologie
Een andere keuze die betrekkelijk snel passeert is de omarming van apologetiek als wezenlijke theologische taak. Theologie en dogmatiek beogen natuurlijk ook de positieve uiteenzetting van het christelijk geloof (37), christelijke zelfdescriptie (44); apologetiek alleen wordt al snel te defensief. Maar BK wijzen op de ontkerstening en de kritiek op het christelijk geloof en daardoor is er behoefte aan ‘apologetische toerusting’. Dat is op zichzelf begrijpelijk. Maar in een ontkerstende cultuur zou men natuurlijk ook de verkondiging voorop kunnen plaatsen, missionair werk. Dat maakt nogal verschil. Wat je verdedigt is … je geloof. Wat je verkondigt is God en de redding in Christus. Als daar de focus ligt, wordt de vraag: hoe dat te communiceren in de huidige context, wat zijn vernieuwende interpretaties en verwoor-dingen? Gezien de missionaire focus van de Protestantse Kerk is het opvallend dat deze dogmatici niet ook het mis-sionaire prioriteit geven. Zij verbinden de christelijke theologie ook niet wezenlijk met de verkondigende taak van de kerk – hoe het heil in nieuwe contexten te verwoorden? – maar met het inherente fides quaerens intellectum.
Een ambivalent hoofdstuk
In hoofdstuk 2 (Waarom geloven?) werkt het apologetische sterk door. Een derde opvallende, niet expliciet verantwoorde keuze is dat het daarin vrijwel alleen gaat over redenen om te geloven. Al noemen BK bij de doelstelling van het hoofdstuk ook het wezen van geloof, dat komt niet uit de verf. Dat heeft met apologetiek te maken. Maar juist over het apologetische zijn BK ook ambivalent en dat maakt het een merkwaardig hoofdstuk.
Enerzijds relativeren ze het belang van het zoeken naar bewijs. Omstandig betogen ze dat onomstotelijk bewijzen en overtuigen onmogelijk is. Bovendien hebben veel gelovigen geen behoefte aan fundering en bewijs. ‘Daarom moeten we het belang van de exercitie die we in dit hoofdstuk uitvoeren niet overschatten. Het christelijk geloof staat of valt niet met de prolegomena.’ (52)
Anderzijds is het hele hoofdstuk sterk apologetisch. De zoektocht naar bewijs beheerst het geheel. De leidende vraag is (naar een stelling van de filosoof Bertrand Russell): ‘Is er werkelijk te weinig evidence voor het geloof? Blijft God drastisch in gebreke, en zou Hij zich wel wat meer mogen inspannen door ons meer duidelijkheid te geven over zijn bestaan (…)’ (51). In opeenvolgende paragrafen bespreken ze werkelijkheidsgebieden met de vraag of daar aanleiding te vinden is om over God te spreken. En ja, op al die terreinen kan het geloof doorbreken: in de schepping als geheel, in emoties, in religiositeit en ook specifieker op christelijk erf in kerk en traditie, in de bijbel en het lezen over Jezus.
Dit laat zich enerzijds toch lezen als een soort catalogus van evidence – God is niet in gebreke gebleven! – terwijl anderzijds voortdurend wordt aangetekend: het zijn hoogstens mogelijkheden, je kunt tot geloof komen door de ratio, door emotionele ervaringen, door je religieuze gevoel, maar het hoeft niet, het gaat zelden rechtstreeks en vaak leidt het tot misvattingen. Het geeft het hoofdstuk een halfslachtig karakter.
Buiten of binnen?
Zoals gezegd maken BK duidelijk dat er bij de prolegomena voor henzelf niet veel op het spel staat. Het hoofdstuk is een tegemoetkoming, met ‘een pragmatische, culturele en pastorale reden’ (51): want voor veel mensen is de verwij-zing naar God zelf of openbaring onbevredigend als het ‘waarom’ van het geloof. Je vooronderstelt het dan immers al. Dit hoofdstuk schrijven ze voor die mensen die zeggen: ‘Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp’ (Mk. 9:24). Naar eigen zeggen besteden BK in hun dogmatiek veel meer dan gebruikelijk in recente dogmatiek ‘aandacht aan een vertoog dat het geloof niet van meet af aan veronderstelt, maar zich op de rand ervan bevindt.’ (52)
Dat randverkeer is echter vooral gericht op evidence. Met een zekere gretigheid bekritiseren ze critici van het geloof (m.n. Herman Philipse). Het is allemaal herkenbaar apologetisch: geloven is zo gek nog niet en het ongeloof staat zeker niet sterker. Of dat overtuigend is, laat ik in het midden en houd het bij de vraag: hoe ver lopen ze eigenlijk naar de rand? Komen ze echt buiten?
Het verst wagen ze zich als ze wijzen op een ander verschijnsel ‘buiten’ de kring van het geloof, waarvan ze boven-dien zeggen dat het ‘veel problematischer’ is dan het atheïsme: het ‘apatheïsme’, ‘de historisch gezien ongekende onverschilligheid ten opzichte van geloofsvragen’ (60). Na die constatering haasten ze zich terug naar binnen en pre-fereren het atheïsme, want dat strijdt tenminste nog ernstig over de Godsvraag. Ze hebben over dat andere ongeloof ook snel hun oordeel klaar: ‘men kan het slechts wijten aan een oppervlakkige beleving van het bestaan’ (60). Maar als dit problematischer is – wat mij juist lijkt ingeschat – had dit dan de bespreking van het wezen en het waarom van het geloof niet moeten bepalen, juist om culturele, pastorale redenen? Hoort hier ook de kreet ‘ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp’ niet eerder thuis? Hoeveel solidariteit is er eigenlijk met de mensen buiten, met ‘de wereld’? Hier werkt uiteraard ook de keuze voor apologetiek en zelfdescriptie door. Men houdt halt aan de rand. Een missionaire theologie zou over de rand moeten en de vraag stellen: hoe verkondigen wij Christus aan de onverschilligen en de oppervlakkigen?
Uiteraard vraagt bespreking hiervan veel, misschien te veel voor een inleidend leerboek dogmatiek. Maar de uitge-breide bespreking van toegangswegen tot geloof in combinatie met de enkele constatering dat velen daarin totaal niet geïnteresseerd zijn overtuigt niet. En het onderstreept – overeenkomstig apologetiek en zelfdescriptie en de nadruk op geloof en gelovigheid – dat men eigenlijk vooral ‘binnen’ blijft.
Wat is geloof?
Naar mijn inschatting had het hoofdstuk aan kracht gewonnen als eerst de eigen aard van het geloof besproken was. Nu wordt het fragmentarisch en verspreid door het hoofdstuk omschreven, terloops in betogen over de bewijsbaarheid van God of sporen van God in de geschapen werkelijkheid. Zijdelings vallen karakteriseringen als ‘vertrouwensvolle overgave’, ‘levenshouding’ (61), ‘geschenk’, ‘verrassing’ (66v), en impliciet ook de verborgenheid en kwetsbaarheid van geloof (53v). In zo’n systematische uiteenzetting was het wezen van geloof als antwoord op het Woord van God als toezegging en belofte ongetwijfeld toegevoegd. Zo had het eigene en het onvanzelfsprekende van het christelijk geloof, namelijk dat het om geloof gaat – en niet primair om godsdienst, vroomheid of ethiek – scherper in beeld kunnen komen.
Aan dit hoofdstuk zullen de studenten dogmatiek vermoedelijk een ander idee van geloof overhouden. Door al die gronden voor en toegangswegen tot het geloof vanuit (deelgebieden van) de werkelijkheid, wordt toch het beeld opgeroepen dat geloof de algemene, min of meer vanzelfsprekende benaming is voor de relatie van de mens tot ‘God’ (zoals men in het naïeve taalgebruik soms van het joodse of het islamitische geloof spreekt).
Zo staat ‘geloof’ hier toch in een religieus kader. BK spreken wel van ‘een gebroken verhouding van het christelijk geloof tot het verschijnsel religie’ (par. 2.5), maar fundamentele theologische religiekritiek krijgt nauwelijks ruimte. De tendens van het hoofdstuk is omgekeerd: dat – apologetisch – de religiekritiek bekritiseerd wordt.
Goed begin?
Begint deze dogmatiek goed? Ze lijkt met de eerste twee hoofdstukken eigenlijk nog niet echt begonnen. Ondertussen vallen een aantal beslissingen die het echte werk vermoedelijk wel op een heel bepaald spoor zetten. Dat moet blijken. Met dit leerboek worden ook beginners op dat spoor gezet. Hun wens ik voor het begin in de dogmatiek en de prolegomena misschien toch een kritischere gids, die meer de verwondering wekt over dat toch juist zo vreemde geloof in de God van Israel.
Coen Constandse