Christendom en religie

logo

Tekst van een lezing die Karl Barth in 1963 hield voor studenten uit Azië en Afrika over het Christendom en de religie. Overgenomen uit ‘Junge Kirche’.

Ik moet mij aan U voorstellen als theoloog, maar dat wil dan zeggen: als vertegenwoordiger van een weten­schap, die aan de meesten Uwer zelfs van naam en horen zeggen nauwelijks bekend zal zijn. In sommige landen wordt zij tegenwoordig aan de universiteit trouwens niet eens gedoceerd. En ook hier in Bazel — en verder in Zwitserland en in Europa — speelt zij voor het oog een nogal bescheiden rol. En dan te weten, dat zij eertijds juist voor het oog der wereld het albeheersende middelpunt is geweest van westers-academisch onderzoek en leer! Maar dat berustte op een misverstand, dat zij zelf niet terugwenst. Wanneer er één wetenschap is, die — hetzij naar binnen of naar buiten gericht — alleen maar kan willen dienen, dan is het de theologie. Zij leeft van den verborgen glans van het object waarheen zij zich wendt, en niet van enige glorie van haar bemoeienis met dit object.

Doch laat ik U in dit korte kwartier niet ophouden bij de theologie, maar liever trachten U het zeer bij­zondere object, dat haar tot een bijzondere weten­schap maakt, enigszins aan te duiden. U ontmoet hier in Bazel, evenals verder in Europa, naast vele andere dingen ook bepaalde levensuitingen van wat men het christendom pleegt te noemen: ker­kelijke gebouwen en inrichtingen, verenigingen en gezagsorganen, bijeenkomsten en publicaties, mensen, die belijden christen te zijn. Juist het christendom, dat in dit alles min of meer aan den dag treedt, is de zaak waarom het in de theologie gaat. Maar wanneer het U de moeite waard mocht lijken om ook te dezer zake zuiver te onderscheiden, — dan opgepast! Want ver­moedelijk heeft het woord „christendom” voor U een onmiddellijke associatie met het algemene begrip „religie”. Dan stelt het zich aan U voor als één dier vermetele, maar wat dubbelzinnige en griezelige po­gingen van den mens om zich met een eigenmachtige greep van de godheid meester te maken: door intuïtie, door hoge gedachtenvlucht, en ook door zijn daden; dat is dan de godheid als hetgeen „aan gene zijde” van ’s mensen natuur en geschiedenis, ja van den gansen materiëlen en spirituëlen kosmos ligt. Dan had Marx geen ongelijk, toen hij de religie opvatte als een van de pogingen om aan het leven van mens en maat­schappij een „ideologischen bovenbouw” te geven, waaraan men behoefte had als aan motief en tot behoud van zijn bestaan. Maar het was altijd een grondig misverstand aangaande het christendom, wanneer het als zulk een „eigenmachtige greep” of „bovenbouw” en dus als een religie werd opgevat, -misschien ook zelf wel zich als zodanig wilde zien op­gevat en verklaard. Het christendom is geen religie.

Immers: alles wat daaraan menselijk is, al z’n levens­uitingen, – – waarin het op een godsdienst moge gelijken, — zijn niet meer dan de echo of de reflex van een beweging, die niet van den mens uitgaat en niet door hem is te voltrekken, maar die hem juist wedervaart en die hij juist te beantwoorden heeft: de beweging van een volstrekt ander Subject. Eenzaam temidden van alle religies, is het christendom in wezen één enkele, naar allen kant en tevens altijd naar om­hoog gerichte heenwijzing naar die beweging van dit andere Subject, — een beweging, die regelrecht ingaat tegen alle „eigenmachtig grijpen” en „bovenbouw” tegen alle religie.

Wanneer men het christendom namelijk naar zijn wezen wil begrijpen, en dat wil zeggen: vanuit zijn historische bronnen, vanuit de documenten aangaan­de zijn oorsprong, in Oud en Nieuw Testament beschikbaar, (en dat is, tussen haakjes, de taak der theologie,) dan kan men er de ogen niet voor sluiten dat het hier, in onderscheiding van, ja in tegenstelling tot alle religies, niét gaat om een opbreken van den mens in de richting van God, maar om een opbreken van God naar den mens toe. In die documenten vind je namelijk géén mensen, die druk in de weer zijn om met uiterste inspanning van al hun vermogens, -hun voelen, denken, willen, handelen, — een hoogste wezen aan „gene zijde” op het spoor te komen en te doorzien, om hem dan recht te laten wedervaren in den vorm van allerlei fijnere of grovere godsvoorstel­lingen en met allerlei godsdienstige handeling van meer cultischen of meer morelen aard. In plaats daar­van vind je in die documenten mensen, die nu juist alleen daardoor in beslag zijn genomen, dat het zo­genaamde „aan gene zijde” voor hun ogen en oren een „aan deze zijde” is geworden, hun en de gehele wereld ten goede. De éne, de ware, de levende God, — en Hij is dat andere Subject! — stond in zijn volle macht op: vóórdat de mens Zijner gedacht, vóórdat de mens Hem zocht, zonder dat de mens Hem daartoe aanleiding bood. Hij, de vrijmachtige God, werkte, werkt en zal werken, sprak, spreekt en zal wederom spreken, — dat alles, om Zich het lot van den mens aan te trekken, om ’s mensen zaak in eigen hand te nemen en Zelf ten doel te leiden, — Hij, de vrij­machtige, maar in zijn vrijmacht genadige God! Hij, die aanwezig is in de aardse geschiedenis, „aan deze zijde”, van Hem, Wiens Naam het christendom draagt. Hij, die in den man Jezus Christus ook het bewijs levert van zijn bestaan, waarnaast er geen ander is. In oorsprong en wezen is het christendom tot op den huidigen dag daar, waar mensen door dezen God worden geroepen, worden gewekt en gemachtigd tot geloof, liefde en hoop, waar zij Hem gehoorzaam worden. Het eigenlijke christendom be­staat, of veeleer: het geschiedt in een metterdaad acht geven op het werk en woord van dezen God. Daar vangt het dus aan, waar ’t met alle religie ten einde is, waar de religie principieel overwonnen is. De ergste zondeval van het christendom vond plaats, — om ook dat nog even te vermelden, — toen het zichzelf als „godsdienstwetenschap” ging beschouwen en aandie­nen.

Van traditie, beschaving en cultuur van ons oude Europa, waarin U hier verblijft, kunnen juist stad en universiteit van ons goede Bazel — benevens de jaar­beurs – – U een aanschouwelijk beeld geven. Neemt van onze wetenschap en techniek, kunst en politiek zoveel in U op, en maakt daarvan in eigen land zoveel gebruik als U kunt en moogt! En nu stoot U hier dan ook op de tekenen van wat men het christendom noemt. Mochten het echte kentekenen van het echte christendom zijn! En verwisselt ze alstublieft niet met de kentekenen van onze religie! Want behalve dat wij wel christenen zouden willen zijn en ons christe­nen zouden willen noemen, zijn wij hier namelijk allemaal ook godsdienstig, ten dele zelfs verschrikke­lijk godsdienstig. Er zijn immers ook religies die als wetenschap, kunst, politiek, sport of mode verkleed gaan; een „eigenmachtig grijpen” en een „boven­bouw” naar een of ander „aan gene zijde”, die wel schuil gaan onder allerlei gedemonstreerde werelds­heid, maar die zich daarom des te krasser voltrekken, — verering van de meest verschillende goden en god­heden: Mammon, het geld, is de machtigste van die verborgen, maar zeer wezenlijke godheden! Laat U door niemand wijsmaken, dat U zich hier zoudt bevinden op het terrein van een christelijke traditie, beschaving en cultuur, van een „christelijk westen”! Goed verstaan moet „christelijk” betekenen: in beslag genomen door de boodschap van Jezus Christus, door het bevrijdende inzicht, dat God het mensengeslacht genadig is vóór geweest. Maar zulk inzicht is een gebeurtenis, geen gegeven toestand, geen habitus en daarom ook geen predicaat, waarmee men een of ander menselijk geestesproduct zou kunnen versieren en onderscheiden. En door deze gebeurtenis zijn ook wij hier niet in beslag genomen; op z’n best zijn wij er van verre door aangeraakt. Wat er aan de hand is met het eigenlijke christendom, en daarom met die gebeurtenis van den vrolijken ommekeer, waarbij God voorgaat en de mens Hem navolgt, waarbij God de Heer is en de mens zijn dienaar, waarbij God de Vader is en de mens zijn kind, — wat daarmee, wat er met Jezus Christus aan de hand is: dat moeten ook wij hier eigenlijk en in waarheid nog maar pas leren. Er is wel een godsdienstig, maar geen christelijk wes­ten; er zijn slechts: westerlingen, die met Jezus Chris­tus geconfronteerd zijn.

Maar ook U bent met Jezus Christus geconfronteerd, — of U dat al weet of nog niet, waar U ook vandaan komt, welke publieke of verkapte religie U ook moogt aanhangen, wat U aller aard en denkwijze ook moge zijn. Hij is voor alle mensen gestorven en Hij leeft voor hen allen. Het werk, in Hem geschied, en het woord Gods, in Hem gesproken, — het gaat ieder mens aan. Het eigenlijke christendom is ons aller hori­zont en hoop. Het zou best kunnen zijn, dat het op een goeden dag in Azië en in Afrika beter zal worden verstaan en beleefd dan in ons oude Europa. Probeert U voorlopig om niet van, maar mét ons te leren dat ook dit er is als ons aller horizont en hoop: God vóór ons, God mét ons! Het Christendom als de vrolijke ommekeer en opheffing van alle religie! Het stukje theologie, dat ik U nu heb voorgelegd, moge U daartoe een prikkel zijn.

KARL BARTH.

In de Waagschaal, jaargang 19, nr. 15. 18 april 1964