De Christen in de maatschappij
Aantekeningen
1. “Leven”: De in die tijd bij veel intellectuelen populaire “levensfilosofie” (Dilthey, Bergson, Simmel) vat het “leven” op als hoogste waarde en het eigenlijke thema van de filosofie: het “leven” in dit denken de in laatste instantie irrationele en onkenbare grondslag van het mens-zijn. Barth echter legt “leven” hier uit als “maatschappij”, met zijn eigen rationaliteit die ook werkelijk gekend kan worden.
2. “Wij zeggen U te hopen”: Slotregel van het gedichte “Die Zukunft” van Goethe (Loge. Symbole 1, 521), door Barth volledig geciteerd aan het slot van een rede over “Christus en de sociaaldemocraten” van april 1915.
3. Sociaaldemocratie: In 1919 duidt dit nog zeker niet eenduidig op de reformistische vleugel van de socialistische beweging. De splitsing tussen 2e en 3e internationale zou zich in Zwitserland pas een jaar na Tambach, op 20 december 1920, voltrekken.
4. Pacifisme: In deze naoorlogse jaren begrijpelijkerwijs een sterk opkomende beweging, vaak verbonden met verwachtingen t.a.v. de volkenbond in oprichting. De religieus-socialist Ragaz was geneigd hier een hoopvolle, sterk religieuze duiding aan te geven.
5. Wandervogel: Duitse jeugdbeweging, onder meer gekenmerkt door haar natuurromantiek. Volgens Ger Harmsen werd ze gedragen door de jeugd uit de gegoede burgerij, welke in het voormalige keizerrijk te weinig politieke invloed had (zie: Rode en blauwe jeugd, Nijmegen, 1971).
6. Amalgameren: scheik.: oplossing van metalen in kwik waaruit een nieuwe verbinding ontstaat; overdr.: mengsel van ongelijksoortige bestanddelen.
7. Richard Rothe: 1799-1867. Theologisch docent onder meer in Heidelberg. Streefde naar “bemiddeling”, d.w.z. verbinding en zelfs synthese tussen geloof en wetenschap, christendom en cultuur. Bij hem werd de kerk niet eerst opgeheven in het Rijk, maar al in de staat.
8. Friedrich Naumann: 1864-1919. Begon als industrie-pastor in een arbeiderswijk. Vermoedde iets van de revolutionaire kracht van het evangelie. Daarna een van de voornaamse organisatoren van de zogenaamde “Christelijksociale” congressen in het Duitsland van de jaren ’90 (vgl. in Nederland A. Kuyper). De onderneming liep uit op een christelijke politiek die steeds minder radicaal werd en zich uiteindelijk nationaal-sociaal en “vrijzinnig” (= links-burgerlijk) noemde. God en de gegevenheden van natuur en cultuur werden in toenemende mate gelijkgesteld. Tijdens de eerste wereldoorlog ging hij praten over de “Germaanse beheersing van de wereld” . Barths oordeel: “Gesteld voor de keuze tussen het zichtbare en onzichtbare, het mogelijke en onmogelijke heeft hij met een bedrukt hart, maar tenslotte weloverwogen en vastbesloten gegrepen naar het zichtbare en mogelijke”. (zie: “Vergangenheit und Zukunft” , opgenomen in J. Moltmann hrsg., “Anfänge der dial. Theologie”, München 1962, p. 42) .
9. Logos: Heeft in het Grieks als basisbetekenis: “formule” , “zin” , dat wat het heelal bijeen houdt. Vandaar ook: logica, wetmatigheid. In het Johannesevangelie fungeert het echter als vertaling van het Hebreeuwse dabar: Woord/ Geschiedenis Gods, openbaring, Christus.
10. Hypostase: Een verzelfstandigde en de mens beheersende macht; bijvoorbeeld “geld” en “waar” in de analyse van Marx in das Kapital.
11. De besten van het Hellenistisch tijdperk: Gedacht zou kunnen zijn aan de school van de filosoof Epicurus (3e eeuw v. Chr.), die godsdienstkritiek leverde, en daarom bijvoorbeeld door de jonge Marx werd gewaardeerd.
12. De besten van het voorreformatorisch tijdperk: Waaraan Barth gedacht kan hebben wordt wellicht duidelijk uit een brieffragment enige jaren later: “Ja, wij zijn er waarschijnlijk al eens geweest, en wel – naar ik vermoed ergens in de hoek tussen nominalisme, Augustinisme, mystiek, Wicliff enz., wat niet de reformatie zélf was, maar waaruit deze wel opkwam …” (aan E. Thurneysen, 28.1.1922). T. reageert: “Als we inderdaad ons jaar ‘1480’ naderen, wordt het de hoogste tijd, nuchter te worden.” (20.3.) (zie: K. Barth – E. Thurneysen, Briefwechsel bd. 2, G.A. V; Zürich, 1974, p. 30 resp. 55).
13. Dynamis: gr. = kracht. Bv. col 1,29. In het N.T. vaak m.b.t. de opstanding gebruikt, bv mt. 22,29; rom 1,4.
14. Het liefdespiëtisme van de inwendige zending: Beweging rond J.H. Wichern (1808-1881). Deze wilde het traditionele lutherse monopolie van de kerkelijke ambtsdragers doorbreken. Door leken zou de “oprichting van Christus’ rijk in liefde” te bevorderen zijn. De opbouw van de Duitse volkskerk werd als basis gezien voor de ontwikkeling der mensheid. Daarvoor was praktische strijd noodzakelijk (tegen prostitutie, alkoholisme etc.).
15. Omnia instaurare in Christo: De Latijnse verta-ling in de vulgaat voor Ephese 1,10.
16. Gezichtspunten: Gedoeld is hier op de na het tweede hoofdstuk van de rede volgende drieslag: rijk der natuur – rijk der genade – rijk der heerlijkheid. De leer van de drie rijken is op zichzelf traditioneel gegeven theologisch materiaal. In de feodale middeleeuwen werden ze opgevat als boven elkaar geplaatste lagen in een statische kosmos, in de burgerlijke reformatie als opeenvolgende historische perioden. Hierbij vergeleken is het spreken van “gezichtspunten” een radikale vernieuwing. In 1926 in zijn rede te Amsterdam over “de kerk en de cultuur” haalt Barth deze zinnen uit de Tambacher rede aan en bevestigt dan dat hij nog steeds deze gezichtspunten als de noodzakelijke ziet voor de behandeling van de verhouding tussen kerk en cultuur, maar er nu anders over te willen spreken. De drieslag wordt dan gevat in de termen: schepping- verzoening – voleinding. (De rede is te vinden in de voordrachtenbundel “Die Theologie und die Kirche”, Zürich z,j., p 365-91). En die indeling zal dan de opzet van de Kirchliche Dogmatik (1932-67) bepalen. Uit deze verbanden wordt zowel het belang van de Tambacher rede als de eenheid van Barths levenswerk duidelijk: het thema “de christen in de maatschappij” en de dogmatische bezinning leggen elkander wederzijds uit.
17. Kontingentie: eenmaligheid, toevalligheid.
18. I. Kant: 1724-1804. Deze bekritiseerde in de 18e eeuwse Duitse filosofie dat deze God, vrijheid en onsterfelijkheid uit de gegeven bestaande werkelijkheid bewezen achtte. Wel wilde hij kritisch in zijn prolegomena (dat wat te voren gezegd moet worden) de vóórwaarden onderzoeken waaronder God etc. als postulaten konden fungeren van de theoretische rede voor het wetenschappelijk onderzoek, en van de praktische rede voor het ethisch handelen, waarin Kant heftig was geїnteresseerd. In het zogenaamde neokantianisme rond de eeuwwisseling waren er tendensen om over de grenzen van de voorwaarden voor de rede heen weer allerlei inhouden, normen en waarden als boven-historische grootheden in te vullen.
19. De filosoof: Barth zal hier in de eerste plaats aan zijn broeder Heinrich hebben gedacht, en met hem en achter hem aan neokantianen als H. Cohen, van wie de terminologie van de “oorsprong” afkomstig is.
20. “Oorsprong”: In deze neokantiaanse filsosofie een logische vooronderstelling (een logisch apriori) die het denken maken moet om zich relativerend-kritisch tegenover de gegeven werkelijkheid te verhouden. Bij K. Barth wordt dit begrip Gods-begrip, aanduiding van de kreatief-kritische verhouding van God tot de werkelijkheid.
21. Synoptische evangeliёn: De eerste drie evangeliën, die sterke verwantschap met elkaar vertonen.
22. Joh. Albr. Bengel: 1687-1752. Een 18e eeuwse bijbelwetenschapper en zeer nauwgezet grammatikakenner. Door Barth vooral gewaardeerd om de wijze waarop hij ondanks zijn piёtisme zeer zakelijk het Nieuwe Testament las als eschatologische verkondiging.
23. Fr. Schl.eiermacher: 1768-1834. Voor de 19e eeuw zeer belangrijk theoloog die de “beleving van de religieuze persoonlijkheid” tot uitgangspunt wilde maken van de theologische en exegetische reflectie.
24. Plato: 4e eeuw v. Chr. Barth merkt in de tweede versie van de “Römerbrief” (1922) op, dat bij hem, gelijk bij Grünewald, Dostojewski en Luther “aan de rand” het in deze werkelijkheid volstrekt onaanschouwelijke en ondenkbare wonder van de opstanding “opduikt” (p 118). Hij zal daarbij doelen op de radicale manier waarop Plato ontkende dat de mens het vermogen had om vanuit zijn werkelijkheid te komen tot kennis van de “idee”.
25. Mysterium tremendum: Term uit het boek van de Marburgse theoloog en godsdiensthistoricus Rudolf Otto: “Das Heilige” (1917). Barth las dit boek in 1919. Hij schreef op 3.6.1919 aan Thurneysen: “De zaak is weliswaar psychologisch georiënteerd, maar wijst duidelijk over die grens heen op het moment van het “Numinosum”, dat rationeel niet te vatten is, omdat het het .’Gans andere”, het goddelijke aan God is” . (zie: Briefwechsel bd 1, Zürich 1973, p 330).
26. Eigenwettelijkheid der cutuur: Een vaste term in de liberaal-burgerlijke Duitse theologie voor de eerste wereldoorlog. Bij een typische vertegenwoordiger als Alb. Ritschl. (1822-1889) werden de maatschappelijke verhoudingen (stand, staat, beroep) in grote mate aan zichzelf overgelaten en de vernieuwing vooral gezien in de geestelijk-ethische, door Jezus geїnspireerde, hervorming in de privé-sfeer.
27. Fr. Wilh. Foerster: 1869-1966. Een scherp anti-burgerlijk en pacifistisch pedagoog. Ondersteunde o.a. de Münchener radenrepubliek. Barth bekritiseerde hem om zijn ethicisme.
28. Spartakisten: Linkse groep in de Duitse sociaaldemocratie (Rosa Luxemburg, Karl Liebknecht), die in 1918 arbeiders- en soldatenopstanden mee organiseerde. Begin 1919, kort voor de moord op de voornaamste leiders, tot Communistische Partij georganiseerd.
29. Chr. Blumhardt: 1842-1919. Nam van zijn vader Joh. Chr. Blumhardt niet alleen de pastorale leiding van het centrum in de badplaats Boll over, maar ook diens hoop op de werkelijke, radicale komst van Jezus als overwinnaar in de strijd voor de lijfelijke opstanding van de hele mensheid. In 1899 werd hij lid van de SPD en later ook parlementslid. Barth stelde hem in een in zijn sterfjaar – tevens het jaar van de Tambacher konferentie- geschreven artikel tegenover Naumann: “Hij werd niet in de verzoeking geleid, waarvoor ieder burgerlijk mens, die zich met de sociaaldemocratie bezighoudt, in eerste instantie snel bezwijkt, namelijk om met het praktische, liberale, bereikbare in het socialisme, dus de vakbonds en coöperatiebeweging in te stemmen en over het onbegrijpelijke utopisme van het socialistische einddoel meewarig de schouders op te halen. Zo deed wel Naumann, in overeenstemming met zijn houding t.o.v. het Nieuwe Testament. Blumhardt echter herkende met zijn vrije zicht op de dingen juist in het radicalisme van de socialisten de gelijkenis van het Godsrijk in deze tijd. Dat weerhield hem van de verdere verzoeking, waarin Naumann en Stöcker geleid zijn: voor de ten dode opgeschreven onderneming om naast de sociaaldemocratie een ‘christelijk’ socialisme te willen stellen”. (Vergangenheit und Zukunft, a.w. p 47).
30. Matthias Grünewald: De vermoede schilder van het beroemde zg. altaar van Isenheim uit de late middeleeuwen, waarvan een reproduktie in Barths studeerkamer hing. Door heel Barths werk is een gestage exegese van dit drieluik te vinden. Zo bijvoorbeeld in de Kirchliche Dogmatik: a) I/1, p 115: Johannes de Doper die niet zichzelf als centrum van de geschiedenis ziet, maar op dit doek slechts een teken geeft door met een enorme wijsvinger naar de Christus te wijzen .. die aan het kruis hangt; b) KD I/2, p 137: Over Maria (als gestalte van de gemeente) die de heerlijkheid van de Vader slechts indirect kan zien – door namelijk op het kind in zijn menselijkheid te zien (dat als enige wel de Vader ziet); c) KD III/3, p 577: Over de engelen, die bij Grünewald i.t.t. veel christelijke kunst geen kinderlijke opsmuk, maar streng bode, funktie van God zélf zijn. Uit alle citaten blijkt dat Barth dit schilderij niet waardeert om zijn uitbeeldende, maar om zijn téken-funktie.
31. “Niet verblijdende … aanbl.ik”: Goethe beschrijft in zijn “Italienische Reise” hoe hij zich op 6 maart 1787 vlak bij de krater van de Vesuvius waagt: “De aanblik daarvan was noch onderrichtend noch verblijdend”.
32. Archimedisch punt: Vast referentiepunt ten opzichte waarvan alles beweegt.
33. Reqnum Naturae: Zie aantekening 16.
34. Ons schikken: Omdat we ons in Gód “schikken” is het “schikken” in de feitelijke gang der wereldgeschiedenis geen “Schicksal” (noodlot) meer. Vgl K. Barth, Schicksal und Idee in der Theologie (1929) in de bundel: “Theologische Fragen und Antworten”, Zürich, 1957, p 62-72.
35. Sokrates: 5e eeuw v. Chr. Bekend is het verhaal hoe hij meende op grond van de universaliteit v1n de rede ook een ongeletterde slaaf de stelling van Pythagoras te kunnen laten bewijzen.
36. Civitatae Dei: Zinspeling op het beroemde werk van Augustinus, de Civitate Dei.
37. Dat is de echte verering van God de schepper: C.W. Mönnich vermeldt, hoe de vroege christenen heerlijk naïef-rationalistisch waren in de van tovenarij bevangen oudheid en meenden, dat de schepping eenvoudig na te rekenen was, omdat alIes geordend was “naar maat, getal en gewicht” (Wijsheid van Salomo – zie: Fragmenten, Baarn, 1972, p 9 vlgg.).
38. Alkibiades: Wordt hier waarschijnlijk vermeld vanwege zijn ontwikkeling waarin fel levensgenot voerde tot volstrekt opportunistische politiek; Pl.ato’s naam functioneert hier niet positief (als in aantekening 24) , maar als voorbeeld van het andere uiterste tegenover Alkibiades: namelijk het ontvluchten van het gewone leven en het zoeken van een zin in een verheven ideeënrijk.
39. Romantischer dan de romantici: (zie ook verderop: “de aanwijzing van de romantiek, dat het Rijk Gods niet eerst nu begint”). Barth verstaat hier blijkbaar onder romantiek die beweging die protesteert tegen de meedogenloze wijze, waarop de “moderne”, bourgoise mens alles wat vreemd en ouder is afschrijft: een beweging van liefde voor het verleden, liefde voor de levende, niet in de k1uisters van de natuurwetenschappen geslagen natuur. Nog aan het eind van zijn leven herinnert, Barth zich: “Zeker is, dat ik me al vóór 1910 in de bourgeoise wereld van Ritschl en zijn leerlingen innerlijk een vreemdeling voelde. Nog in het jaar dat de eerste “Römerbrief” verscheen heb ik toch nog de uitdagende stelling gewaagd: “Wij kunnen het ons veroorloven, romantischer te zijn dan de romantici”. (in: Nachwort.; zur Schleiermacher – Auswahl von Heinz Bölli, München, 1968, p 291).
40. P.M. Dostojewski: 1821-1881. Fungeert zowel bij Barth in de tweede druk van de Römerbrief als in Thurneysens boek over hem als degeen, in wiens romans juist de opstanding de garant is voor absolute kritiek en juist de absolute kritiek het relatieve recht van het bestaande mogelijk maakt. (Zie: C. Thurneysen: Dostojewski, München, 1921, m.n. p 84 vlgg.).
41. L.N. Tolstoi: 1828-1910. Gedacht is hier minder aan T. als schrijver van. grote naturalistische romans, zoals “Oorlog en Vrede”, alswel aan de latere christenanarchist en pacifist, solidair met de boeren en alles verwachtend van het volgen van Jezus’ morele voorbeeld, van ethische vernieuwing der persoonlijkheid en ascese.
42. “Slechts een gelijkenis”: Goethe, de inzet van het slotkoor van (het tweede deel van) de Faust, r 12104: Alles vergängliche ist nur ein Gleichnis.
43. Pr. Chr. Oetinger: 1702-1782. Leerling van Bengel .(aantekening 22). Was door Barth in die jaren ontdekt als representant van een vergeten materialistische onderstroom in de theologie. De formuleringen van zijn denken, zoals: “de natuurlijke krachten in de weg zoals”, spelen in de eerste druk van het Romeinenkommentaar (1919) een belangrijke rol.
44. Pilisters: Een niet te vertalen woordspel ing. “Filister betekent in het Duits zowel: bekrompen burger, als: filistijn. Zo kan Barth hier een,verbinding leggen tussen de vrijheid van de messiaanse David om in het land van de Filistijnen te verblijven (1 sam 27) en de vrijheid van de christenmens om zich te bewegen in de wereld van het burgerdom.
45. De klassieke oudheid: Blijkbaar opgevat als voorbeeld van de ongeremde lofprijzing van de bestaande werkelijkheid, en: het Duitse idealisme: in de zin van een uitspraak van zijn grote vertegenwoordiger Hegel: “al het werkelijke is redelijk” .
46. Zijn Weimarse Jupithertroon: Goethe (17471832) woonde het grootste deel van zijn leven in Weimar en geldt wat zijn latere werk betreft als “klassicist” : een vereerder van de verheven vorm, zoals de klassieke oudheid die z.i. had voortgebracht.
47. Dionysos-Nietzsche: Zinspeling op de pleidooien van Fr. Nietzsche (1844-1900) voor een “Dionysische” levenshouding. (Dionysos – lat.: Bacchus – is de god van het ekstatisch levensgenot, althans volgens Nietzsche).
48. Hermann Kutter: 1863-1931. Barths inspirator als religieus-socialist. Hier bij uitzondering in kritische zin ter sprake gebracht. Het citaat stamt waarschijnlijk uit “Das Bilderbuch Gottes” (Basel, 1917) . Zie verder aantekening 50 d.
49. Atheense volbloedmens: d.i. Alkibiades. Het “Gastmaal” is een dialoog van Plato .
50. a) S. Kierkegaard: 1830-1855. Zie voor zijn afkeer van huwelijk en gezin bijvoorbeeld “Het Ogenblik” nr. 7 (van 1855) tegen “konfirmatie” , kerkelijk huwelijk en “christelijke opvoeding” : Het huwelijk is Gode ónwelgevallig, en dat wordt er niet minder om – maar dat maakt het er slechts erger van als een dominee hij de inzegening betrokken wordt. En de “in het bijzonder in het protestantisme zo hoog geprezen christelijké opvoeding van kinderen in een christelijk gezinsleven is christeijk op een leugen, een loutere leugen gebaseerd”. (Werke, bd 34, Düsseldorf, 1959, p 232-250).
50. b) Tolstoi tegen staat, opvoeding en kunst: Denk bijvoorbeeld aan de roman Woskresenie (Opstanding, 1899), die de verandering beschrijft die zich voltrekt in de hoofdpersoon Nechljoedow, wanneer deze, als prins bij het uitoefenen van een ambtelijke plicht bij toeval betrokken bij een rechtszaak tegen een hoer waarmee hij zelf eens een affaire heeft gehad, de maatschappij met de ogen van een gevangene leert zien, en, daardoor vervreemd van het luxe- en theaterleven in St. Petersburg, ziet hoe de ontwikkeling en vorming van de regeerders niets uitmaakt, de uitbuiting van het tsaristischstaatsapparaat doorziet en daarom zijn landgoederen onder de boeren verdeelt en in solidariteit met de gevangenen naar Siberië meetrekt (om dan pas daar het evangelie- bij T. verstaan als moraal – zie aantekening 42- te ontdekken).
50. c) H. Ibsen tegen de burgerlijke moraal-: Noors toneelschrijver, 1828-1906. Zie bijvoorbeeld zijn stuk Kjoerligheden (Komedie der Liefde, 1862), dat de spanning beschrijft tussen het werkelijk doorleefde toppunt van liefde en de geinstitutionaliseerde middelmatigheid van het burgerlijk huwelijk, waarbij het afscheid van de geliefden op het hoogste ogenblik verkozen wordt boven het als dó6d omschreven huwelijksleven.
50. d) H. Kutter tegen de kerk: In “Sie müssen” (Zürich 1 1903) schrijft Kutter bijvoorbeeld: “De rollen zijn omgekeerd. De krachtige en geweldigen, zijn moe geworden, en de moeden, geringen en ellendigen krachtig en geweldig. Wat de kerk zou moeten doen, dat doen de sociaal-demokraten. Waar God zou moeten wonen, daar houdt hij zich verre, en waar men hem niet (er)kent, daar woont hij” .
50. e) Nietzsahe: tegen het christendom als zodanig: Hoor enige betitelingen van hem: Het christendom is geboren uit ressentiment (Genealogie der ~{oral) , het is een noodlottige ontwikkeling van duizenden jaren (Ecce homo), het is pseudo-humaniteit; nodig is een Umwertung aller christlichen Werte, het laten overwinnen van de tégenwaarden in een nog veel radikalere poging dan de renaissance had gewaagd. (der Antichrist).
51. Dostojewski: Op het eerste gezicht een toespeling op Dostojewski’s roman “de idioot” . Met grotere waarschijnlijkheid slaat het echter op het verhaal van de grootinquisiteur (uit: “De gebroeders Karamasow”) die Christus als een gevaarlijke dwaas de deur wijst. Verder valt te denken aan de roman “Misdaad en Straf” waarin juist de moordenaar Raskolnikow en zijn liefje, de hoer Sonja, met name de laatste, tot Christus komen.
52. Sacrificium intellectus: Een oud verwijt van de vrijzinnigheid aan de orthodoxie, dat deze een offer van het verstand zou eisen als ze de redelijke kritiek op bijvoorbeeld wonderverhalen niet aanvaardde en eiste dat je het geloven moest “omdat het nu eenmaal geschreven staat”, of: ”omdat God tot alles in staat is” . Het leuke is dat Barth hier dit verwijt “kritischer dan de critici ” doortrekt en ook laat slaan op de liberale theologie zelf, die juist op ethisch gebied allerlei “voorschriften” van Jezus, vanzelfsprekend, onbereflekteerd uitvoerbaar achtte.
53. Ad te domine creasti etc: Augustinus , Confessiones libri XIII I;l: Tu excitus ut laudare te delectet, quia fecistis (! gij hebt ons gemaakt) nos ad te et inquietum est cor nostrum, donec requiescat in te”.
54. ” In plaats van Jenseits van Innseits spreken”: Slaat op het boek van ds. D. Dr. Paul Jaeger (1869-1963) : “das Innseits” (1917) . Jaeger behoorde tot de zogenaamde “oorlogstheologen” , die in de eerste wereldoorlog de “religieuze geest” aanwezig achtten in de oorlogsvoering aan Duitse zijde (vgl Briefwechsel I, a.w. p 68).
55. Apage Satanas: Mt. 4,10. Verlatijniseerd Grieks (in de Griekse bijbeltekst staat er =======.
56. Geen voorWerpelijke samenhang: Reeds hier een formulering van wat later bekend zal worden als Barths verzet tegen iedere “natuurlijke theologie”, d.w.z. tegen. de poging om op grond van de scheppingsordinanties, van het bestaande, een verbondenheid met het hemelrijk aan te geven (analogia entis). Voorzover Barth later van God áls “Gegenstand” (voorwerp) zal spreken legt hij dat prompt uit als: degeen tegen6ver ons, Widerstand (verzet).
57. Rijk der doelen: Term van Immanuel Kant uit de “Grundlegung zur Metaphysik der Sitten , ” Werke (Berlin 1913) IV, p 291. Daar een logisch-kritisch begrip, hier bij Barth een theo-logisch-kritisch begrip: “de som der geschiedenis Gods in de geschiedenis”. Vgl aantekening 18.
58. Ernst Troeltsch: 1865-1923. Een van de leidende burgerlijke theologen aan het begin van de eeuw. Ook politiek zeer aktief, na de wereldoorlog in de “Deutsche Demokratische Partei”. Zijn boek “Soziallehren der christliche Kirchen und Gruppen”, dat een door een theoloog geschreven pendant wil vormen van de godsdienstsociologische studies van Max Weber (Tübingen, 1912) was door Barth in Safenwil bestudeerd (Zie Briefwechsel bd I, a.w. p 3 4.5.1913).
59. Fr. Zündel: 1827-1891. Predikant, die de biografie van de oudere Blumhardt schreef.
60. “Nieuw Zwitserland” (Neue Schweiz): Titel van het invloedrijke boek van de religieussocialist L. Ragaz (1868-1945), waarin een oproep werd gedaan tot vernieuwing van de Zwitserse samenleving (Olten, maart 1918).
61. Calvijn: De termen slaan hier op het derde boek van Calvijns institutie in de laatste druk van 1559, dat handelt over de wijze waarop de Heilige Geest de genade van Christus in het christelijk leven werkzaam doet zijn. Daarin wordt de beschrijving van dat christelijk leven als geloof, boetedoening, heiliging (als meditatio futurae vitae), rechtvaardiging, de vrijheid van de christenmens en gebed afgesloten met de fundering van dat leven in Gods eeuwig raadsbesluit van de verkiezing (par. 21-24) en de behandeling van het perspectief van dat leven in de opstanding der doden bij het laatste oordeel (25). Terwijl bij Calvijn politiek en maatschappij tot de buitenkant van de kerk behoren, en pas in het vierde boek van de institutie ter sprake komen, leest Barth hier het leven van “de christen in de maatschappij” al in de beschrijving van het “christelijk leven” in!
62. Septuagint: Grieks voor: 70. De gezaghebbende Griekse vertaling van het Oude Testamentvolgens de overlevering het werk van 70 Joodse schriftgeleerden in het Egyptische Alexandrië. Bestemd voor Joden in de verstrooiing die het Hebreeuws niet meer voldoende beheersten, werd het ook in de christelijke kerk als vertaling algemeen erkend en gebruikt.