De Christen in de maatschappij
- Pagina's:
- De Christen in de maatschappij
- Deel I
- Deel II
- Deel III
- Deel IV
- Deel V
- Aantekeningen
V
Maar nu moeten we nog een keer stil “staan, om het eens te worden over wat we zojuist gezien hebben. Naast het simpele, zakelijke meewerken in het kader van de bestaande maatschappij is de radikale oppositie tegen haar grondslagen komen staan. Maar zoals we ons daar moesten wapenen tegen het misverstand, als zouden door een dergelijke zakelijkheid de omvergeworpenen goden weer kunnen worden opgericht, zo moeten we ons nu wapenen tegen de vergissing, dat wij door kritiseren, protesteren, reformeren, organiseren, democratiseren, socialiseren en revolutioneren, ook al zouden we daarmee het meestomvattende en fundamentele op het oog hebben, zeg maar volledig de zin van het godsrijk zouden vervullen. Daarom kan het werkelijk niet gaan. Geen ongeremde naїviteit in deze aeoon, maar ook geen ongeremde kritiek. De problematiek waarin we door God zijn geworpen mag evenmin als de scheppingsorde waarin we door hem zijn gesteld, tot een abstractie worden. Maar het een moet door het ander en beide moeten uit God begrepen worden. Als het ons anders dunkt vallen we van de ene wereldse wijsheid in de andere. Ons ja zogoed als ons nee heeft zijn begrenzing in zichzelf. Daar God het is, die ons die rust en deze onrust bereidt, wordt duidelijk dat noch onze rust noch onze onrust in de wereld, hoe noodzakelijk die twee ook zijn, laatste gezichtspunten kunnen wezen.
Het andere, dat we bedoelden met ons denken, spreken en doen in gelijkenissen, het andere, naar welks verschijnen wij, de gelijkenissen moe, hunkeren, dat is niet slechts iets anders, maar het is het totaal andere van het rijk, dat het rijk is van God. De kracht van de these en de kracht van de antithese wortelen in de oorspronkelijke, absoluut scheppende kracht van de synthese. Het vergankelijke is niet zoiets als de opmaat tot het onvergankelijke, maar als het heet dat dit vergankelijke zal aandoen de onvergankelijkheid, dan moeten we bedenken, dat deze bekleding waarnaar wij uitzien een gebouw is, opgericht door God, een huis dat niet met handen is gemaakt, dat eeuwig is, in de hemel (2 Cor, 5.1). Wij menen te begrijpen wat die Duitse theoloog wilde, die tijdens de oorlog de ontdekking deed, dat men voortaan in plaats van Jenseits beter van Innseits kon spreken (54); wij hopen vurig dat dit eerder slangachtig slimme dan duifachtige onnozele woordenspel geen school zal maken. Nee, nee antwoorden wij, gaat weg, jullie psychici, met jullie Innseits: Apage Satanas (ga weg, satan – 55): Jenseits, trans, daarom juist gaat het, daarvan leven wij. Wij leven van dat wat aan gene zijde van het rijk der analogieёn is, waartoe ook ons beetje innseits behoort. Van de analogieёn leidt geen rechtstreekse weg naar de goddelijke werkelijkheid. Geen voorwerpelijke samenhang (56) tussen dat wat bedoeld is en dat wat is, daarom ook geen voorwerpelijke, zeg trapsgewijs voor te stellen overgang van hier naar daar. Het hemelrijk is een zaak voor zichzelf, zijn belofte zogoed als zijn openbaring, zogoed als de volheid van zijn tegenwoordigheid, even zeker als het niet voor zichzelf blijft en kan blijven. Zo is het doel van de geschiedenis, het ===== (telos) waarvan Paulus (Cor. 15, 23-28) gesproken heeft, geen historisch gebeuren naast andere, maar de som der geschiedenis Gods in de geschiedenis, in haar voor ons verborgen, maar voor hem en de door hem verlichte ogen openbare heerlijkheid. ==== betekent minder einde danwel doel. Het rijk der doelen (57) is echter, zoals we weten, een hogere orde van de dingen, die niet is te vatten in het schema van tijd en contingentie.
Slechts in God is de synthese, slechts in God kunnen wij haar vinden. Vinden we haar in God niet, dan vinden we haar in het geheel niet. “Indien wij slechts voor dit leven onze hoop op Christus hebben gebouwd, zo zijn wij de beklagenswaardigste aller mensen” (1 Cor. 15,19). Want de schepping en de verlossing hebben hun waarheidsgehalte daarin, dat God God is, dat zijn immanentie tegelijk zijn transcendentie betekent. “Vlees en bloed kunnen het Rijk Gods niet beёrven” (1 Cor. 15,50). De creatuurlijkheid en de openbaring van de zonen Gods [Rom 8,19] sluiten elkaar wederzijds uit. Nog eens: slechts in God is de synthese te vinden – maar in God is ze te vinden, de synthese, die in de these bedoeld en in de antithese gezocht wordt. “De kracht van het generzijds is de kracht van het hier”, heeft Troeltsch (58) in zijn ‘Soziallehren’ opmerkelijk treffend gezegd, en wij voegen daaraan toe: ze is de kracht van het ja en de grotere kracht van het nee. De naїviteit en de kritiek waarmee we in Christus staan tegenover de lagere orde der dingen, komen op dezelfde manier voort uit de hogere orde der dingen, die in God, maar alleen in God, één is met die lagere orde. In de kracht van de opstanding hebben naїviteit en kritiek hun mogelijkheid, hun rechtvaardiging en hun noodzakelijkheid. De opstanding van Jezus Christus uit de doden is daarom de wereldbewegende kracht, die ook ons beweegt, daar ze de verschijning is van een totaliter aliter (gans anders) – meer kunnen we niet zeggen – geordende lichamelijkheid in onze lichamelijkheid. Denkt U nog eens aan de voorstelling van het altaar van Isenheim en denkt u voor mijn part aan de hoofdschuddende kanttekeningen, waarmee kunsthistorici zich gewoonlijk van deze voorstelling denken te kunnen afmaken. Dat is het precies: En de heilige Geest van Pinksteren was daarom de Heilige Geest, omdat hij geen menselijke geest was, ook niet in de beste en zuiverste betekenis, maar horribile dictu (verschrikkelijk om te zeggen) onder geraas uit de hemel en beroering van de plaats waar zij vergaderd waren, zich in vurige tongen op hen zette [Hand 2,3-1], “loodrecht uit de hemel “, zoals Zündel (59) deze tekstplaats treffend heeft gecommentarieerd. Wij geloven dus daarom aan een zin, die in de eenmaal geworden verhoudingen huist, maar ook in evolutie en revolutie, in hervorming en vernieuwing der verhoudingen, in de mogelijkheid van kameraadschap en broederlijkheid op de aarde en onder de hemel, omdat we nog geheel andere dingen verwachten, namelijk een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.
Wij zetten daarom onze krachten in voor het klaren van de nabije, banaalste zaken en taken, maar ook voor een nieuw Zwitserland (60) en een nieuw Duitsland, omdat we in afwachting zijn van het nieuwe Jeruzalem, dat van God neerdaalt uit de hemel [Op 21,2]. Wij hebben daarom de moed, in deze aeoon inperkingen, ketenen en onvolkomenheden te verdragen, maar ook niet te verdragen, doch te verbreken, omdat we in het verdragen of in het niet-verdragen de nieuwe aeoon bedoelen, waarin de laatste vijand, de dood, het beperkende Überhaupt, wordt opgeheven [1 Cor 15,26]. Wij hebben daarom de vrijheid met God naїef of met God kritisch te zijn, omdat ons hoe dan ook de vrije blik is gegeven op de dag van Jezus Christus, als God zal zijn alles in allen. Steeds van boven naar beneden, nooit omgekeerd, als we onszelf goed willen begrijpen. Want steeds immers is het laatste, het ===== (eschaton), de synthese, niet de voortzetting, het gevolg, de slotsom, zeg de volgende fase van het voorlaatste, maar integendeel de radicale breuk met al het voorlaatste, maar juist daarom ook zijn oorspronkelijke betekenis, zijn bewegende kracht.
Pessimistisch het vertrouwen opzeggen in het hier en heden en in onze werken hier, dat hoeven we juist dan niet te vrezen, als we de plaats van de christen in de maatschappij uiteindelijk met Calvijn (61) onder het gezichtspunt stellen van de spes futurae vitae (de hoop op het toekomende leven). Vandaar de kracht van het predestinatiebesef: Vandaar de kracht van het bestemmen van het leven tot eer van God: Zeker, we worden door dit gezichtspunt geremd in onze naїviteit zowel als in onze kritiek tegenover de maatschappij. Maar remming betekent zoals we weten niet verlies aan kracht, maar verzameling van krachten, heilzame stuwing van levend water ter voorkoming van dwaze verspilling en gevaarlijke overstromingen. En juist hier is het overduidelijk dat en waarom het zo is. De blik over schepping en verlossing heen naar de voleinding, de blik op het “totaal andere” van het regnum gloriae (rijk der heerlijkheid) betekent kennelijk praktisch, dat onze naїeve zowel als onze kritische stellingname ten opzichte van de maatschappij, ons ja zowel als ons nee, in God in de rechte verhouding wordt gesteld, dat het een zowel als het ander bevrijd wordt van het gevaar der abstrakties, waarin de dood op de loer ligt’, dat het een in een verhouding komt tot het ander, die niet systematisch maar historisch is, in de geschiedenis van God ligt en in de noodzakelijke levensorde. En dat is blijkbaar hetgene, dat wij nodig hebben en dat in ons thema gezocht wordt. De beweging door God zal ons, hoe meer het ons werkelijk om God en om God alleen te doen is, des te minder doen blijven steken, ter rechter noch ter linker zijde. Wij zullen dan noch met Naumann vastlopen en ons vastbijten in het ja, tot het een absurditeit is geworden, noch met Tolstoi in het nee, tot het evenzeer tot onzin is geworden. We laten ons dan door de Prediker gezeggen: “Weest niet te zeer rechtvaardig en gedraagt u niet al te wijs; waarom zoudt gij uzelf tot verbijstering brengen? Weest niet al tezeer goddeloos en weest geen dwaas; waarom zoudt gij sterven voor uw tijd? Het is goed, dat gij aan het ene vasthoudt en ook van het andere uw hand niet aftrekt, want hij, die God vreest ontkomt aan dit alles”. Vanuit de grootst mogelijke distantie en juist daarom vanuit het grootst mogelijke inzicht in de dingen zullen wij met de blik op het regnum gloriae onze beslissingen nemen en de kortsluitingen ter rechter- en linkerzijde zullen daarbij steeds minder worden. Dan zullen we, zonder ons te bekommeren om de boze schijn, de vrijheid hebben nu Ja en nu Nee te zeggen en geen van beide naar uiterlijk toeval en innerlijke willekeur, maar volgens de nauwkeurig getoetste wil van God, dat is tezijnertijd “het goede, welgevallige en volkomene” (Rom. 12,2). Want “alles heeft zijn uur en ieder ding onder de hemel zijn tijd; er is een tijd om te baren en een tijd om te sterven, een tijd om te planten en een tijd om het geplante uit te trekken, een tijd om te doden en een tijd om te helen, een tijd om af te breken en een tijd om op te bouwen, een tijd om te wenen en een tijd om te lachen, een tijd om te rouwklagen en een tijd om te dansen, een tijd om stenen weg te werpen en een tijd om stenen bijeen te zamelen, een tijd om te omhelzen en een tijd om verre te zijn van omhelzen, een tijd om te zoeken en een tijd om te laten verloren gaan, ,een tijd om te bewaren en tijd om weg te werpen, een tijd om te scheuren en een tijd om dicht te naaien, een tijd om te zwijgen en een tijd om te spreken, een tijd om te herinneren en een tijd om te haten, een tijd van oorlog en een tijd van vrede”. En zoals het dan verder gaat in die lievelingsplaats van de voortreffelijke Oetinger, als de Septuagint (62) de grondtekst juist weergeeft: “God heeft alles voortreffelijk gemaakt op zijn tijd en hij heeft de mens de eeuwigheid in het hart gegeven, zonder welke hij dat wat God doet van het begin tot het einde, niet zou kunnen vinden” (Pred. 3,1-11). Dat hij het, de eeuwigheid in het hart, kan vinden, dat is de synthese. Jezus Christus gisteren en heden dezelfde – en in eeuwigheid [He 13:8].
Ons thema brengt met zich mee, dat nu waarschijnlijk ons allen heimelijk de vraag op de lippen brandt: Wat moeten we dan nu doen? Het is waar, veel brandende grote en kleine vragen, die in deze centrale vraag zijn vervat en waarop we dringend een antwoord behoeven, schijnen door het centrale bijbelse antwoord dat we hebben gehoord, niet te zijn beantwoord. Maar schijnen slechts niet beantwoord te zijn. Want waar en wanneer zouden wij sub specie aeternitatis (onder het gezichtspunt der eeuwigheid) niet kunnen weten, wat ons te doen staat? En hoe zou de eeuwigheid ons niet in het hart gegeven zijn, als wij gegrondvest zijn in God. En hoe zouden wij niet in God gegrondvest worden, daar we toch door de waarheid van Christus zijn beroerd? We kunnen immers toch maar één ding doen, niet vele. En dat ene doen nu net niet wij. Want wat anders kan de christen doen in de maatschappij, dan het doen van de Heer aandachtig volgen?