De Christen in de maatschappij
- Pagina's:
- De Christen in de maatschappij
- Deel I
- Deel II
- Deel III
- Deel IV
- Deel V
- Aantekeningen
IV
Maar van deze kant van de levenskennis zullen we liever met de bijbel zacht spreken dan met de klassieke oudheid (45) of het Duitse idealisme luid of overluid. Vlij zullen ons ervoor wachten het nee tegen het leven met bepaalde gestalten uit de Russische en de: hele oosterse literatuur tot een op zichzelf staand thema te laten worden. Want de ondergang van Sodom en Gomorra [Gn 19,26] is niets om te beschouwen, van dit beschouwen wordt men een zoutpilaar. Maar ook het ja tot het leven alleen kan niet meer tot een thema worden. Wij willen niet weer terug achter de principiële gebrokenheid van de levenskennis van Dostojewski, naar de Grieken niet, noch naar Goethe. En zelfs van een harmonisch evenwicht van beide momenten zouden wij ons niet als pleitbezorger willen opwerpen. De verhouding tussen de tragiek die toch ook achter het Griekse cultuurbesef steekt, en de glans van de humaniteit waarmee het zich dan toch wist te omgeven, is een subtiel en ernstig vraagstuk, dat in ieder geval niet abstract-rationeel, maar in samenhang met de geschiedenis Gods opgelost mag worden. Dan zijn echter beide momenten kennelijk niet even sterk, als het ware symmetrische momenten van de waarheid. Laten Goethe op zijn weimarse Jupithertroon (46) en Dionysos-Nietzsche (47) daarbij gebleven zijn zoals ze wilden, en laat het volgens Kutters berichten aan de goddelijke humor toekomen zich in tranen glimlachend te openbaren in de raadselen der wereldgeschiedenis (48) – wij kunnen het ons in ieder geval niet veroorloven, de beweging en spanning tussen deze beide momenten hoe dan ook gelijk te trekken en tot rust te brengen, ook niet terwille van de ons terdege bewuste volledigheid van het filosofische begrip van de mens.
Architektonische redenen mogen ons er niet toe leiden dat wij over het hoofd zien dat de antithese meer is dan louter een reaktie op de these. In haar eigen oorspronkelijke kracht ontsprong ook zij aan de synthese, waarbij ze de these in zich opneemt en opheft en haar dus op ieder denkbaar moment te boven gaat in waarde en betekenis. Rust in alleen in God. Wij moeten ook als we trachten onze toestand vanuit God te begrijpen, onszelf steeds eerlijk toegeven, dat we ons van de tragiek van de toestand meer bewust zijn dan van de soevereiniteit, waarmee we met deze toestand zeker klaar kunnen komen. De tranen staan ons nader dan het lachen. Wij staan dieper in het nee dan in het ja, dieper in de kritiek en in het protest, dan in de naïviteit, dieper in de hunkering naar het toekomstige dan in de deelneming aan het heden. Wij kunnen de schepper van de oorspronkelijke wereld niet anders eren dan door te schreeuwen om de verlosser van de huidige wereld. Ons ja tot het leven droeg al bij voorbaat het goddelijke nee in zich, nu breekt het tevoorschijn in de antithese, verwijzend naar de oorspronkelijkuiteindelijke synthese tegenover de voorlopige these, zelf nog niet het laatste en hoogste, maar de roep uit het thuisland, die antwoordt op onze vraag naar God in de wereld. Het oude lied van de arbeid en plichtsbetrachting, van de cultuur en van de evangelische vrijheid zullen wij dus ook in het hogere koor slechts met zeer grote ingehoudenheid weer aanheffen. Onze verontrusting door God, zijn genade en zijn gericht is nu eenmaal de ontplooiing van het leven, veelbelovend, maar ook waarschuwend voor de voeten gekomen, en wij kunnen geen moment meer niet aan deze gebeurtenis denken. Te zeer benauwt ons bij al ons geoorloofd en noodzakelijk ja tot het leven het feit, dat ons handelen in deze aeoon wel in analogie maar niet in continuïteit met het goddelijk handelen staat. Te zeer een feit is juist de vooronderstelling van ons ja, namelijk dat alles ijdel is, alles geheel ijdel is. Te zeer belast is ons heden door het inzicht dat nog niet tot aanschijn is gekomen wat wij zijn zullen. Voor olympische bevliegingen is in deze aeoon geen plaats.De soevereiniteit, die Alkibiades in het “gastmaal” in Sokrates bewondert (49), komt toch juist voort uit de gebrokenheid van de sokratische kennis des levens, het kritisch weten van de idee, en kennelijk staat het niet anders met een Michelangelo, een Bach, een Schiller. Dat zag die Atheense volbloedmens niet.
Maar wij moeten het zien en de gelijkenis niet verwisselen met de zaak. Werkelijke kennis van het leven is vijand van alle abstracties. Ze kan ja zeggen, maar alleen om vanuit het ja nog luider en dringender nee te zeggen. Want ze is niet gericht op stelselmatige volledigheid” maar op de stand van haar eigen geschiedenis, op het gebod van het moment. Ze heeft haar eigen gang. Ze is bewogen en meerdimensionaal.
En zo worden we dan juist door het vrije zicht op de scheppingsorde dadelijk verder geleid naar het terrein waar licht en duisternis in een zegerijke, maar zware strijd gewikkeld zijn, van het rijk der natuur, naar het rijk der genade, waar in Christus het hele leven problematisch, bedenkelijk en veelbelovend wordt. Het is dezelfde God, die “zag al hetgeen hij gemaakt had. en zie. het was zeer goed” (Gen. 1.31) “die ons verlost heeft uit de macht der duisternis en overgebracht in het Koninkrijk van de Zoon zijner liefde” (Col. 1.13). Juist datzelfde bewegende dat ons de onnozelheid jegens het leven geeft. ontneemt ons haar ook weer. Het juist verstane antwoord wordt een nieuwe vraag het ja wordt nee. en met heel dezelfde noodzakelijkheid. waarmee we in God het eeuwige begin en het eeuwige einde herkennen. moeten we ons nu ook schikken in het overgangskarakter van het midden. van het heden, waarin we staan. Juist waar ons de maatschappij een spiegel wordt van oorspronkelijke godsgedachten. daar wordt ze een spiegel van onze nood en onze hoop.
Zo keert het Rijk Gods zich ten aanval tegen de maatschappij. Waarom is God ons zo verborgen? Waarom wordt het voor ons zo moeilijk, bijna onmogelijk, samen met Sokrates en de synoptische gelijkenissen die oorspronkelijke betekenis te herkennen in hetgeen wij zomaar doen en anderen zomaar niet doen. Ligt het aan onze ogen of aan de dingen? Hoe komt het. dat het sommigen niet gegeven is te zien, anderen wel gegeven. maar ook hun zo zelden, zo schaars? Waarom zijn zij zo gevangen en belemmerd. als door een enorme druk. bij de toch zo simpele oproep. hier en nu de wil van God te doen? Waarom neemt ook het gedrag van de meest uitgelezen christenen in de maatschappij niet onze laatste twijfel weg, twijfel of dat nu het doen van de wil van God is, waarvan in de bijbel met zoveel zwaarte sprake is. Waarom richten wij onze blik. als we aan deze simpele oproep denken. vrijwel uitsluitend en alsof het zo moest zijn. op de toekomst: quod vixi tege,. quod vivam rege (wat ik geleefd heb dek dat toe, wat ik zal leven dat regere!). Morgen. morgen zal het beter worden? Waarom zijn we altijd slechts bezig met de voorbereidingen voor een leven, dat nooit wil beginnen? Waarom kunnen we niet triomferend in de zonneschijn van het humanisme op twee voeten. met twee handen en twee ogen binnengaan in het Rijk Gods. maar op zijn best als lammen, kreupelen en eenogigen, als vernederden, verootmoedigden, vermorzelden? Vlaarom kunnen feitelijk alleen de filisters tevreden zijn en zelfingenomen? Waarom kunnen wij ons, ook al hadden wij nog zoveel voor-laatste bezwaren, juist in laatste instantie niet afsluiten voor het protest, dat Kierkegaard richt (50) tegen huwelijk en gezin. Tolstoi tegen staat, opvoeding en kunst, Ibsen tegen de beproefde burgerlijke moraal, Kutter tegen de kerk, Nietzsche tegen het christendom als zodanig, het socialisme met samengebalde kracht tegen het hele geestelijke en materiële bestand van de maatschappij? Waarom kunnen wij geen pathos opbrengen om ons teweer te stellen tegen het ongehoorde feit, dat Dostojewski (51) de Christus als idioot door de maatschappij laat lopen en het echte Christus-begrip laat aanvangen bij de moordenaar en de hoer? Waarom beaamt iets in ons het radicale protest, dat de mystiek van de middeleeuwen, de oorspronkelijke reformatie en de dopers richtten tegen die religie, die binnen de maatschappij de enig voorstelbare en mogelijke is? Waarom buigen we ons met een sacrificium (offer), waarbij waarachtig wel iets meer op het spel staat dan ons beetje intellect (52), voor de boodschap van de bergrede, waarin mensen zalig gesproken worden, die helemaal niet bestaan [Mt 5,1-12 par], waarin tegenover wat de de ouden is gezegd, en wat wij elkaar steeds weer moeten zeggen, een “Maar ik zeg u” wordt gesteld, waarvoor wij noch in de huidige noch in enig denkbare maatschappij een toepassing kunnen vinden, die een moraal verkondigt waarvan de vooronderstelling daarin bestaat, dat er geen moraal meer mag zijn? Waarom zijn wij zo verlegen en zonder antwoord met de aanklacht, die de oudtestamentische maatschappijfilosoof tegen het leven, – niet alleen tegen deze of gene bestaande toestand, maar tegen het leven zelf verheft: “wederom aanschouwde ik alle onderdrukkingen die onder de zon geschiedden,en zie: tranen der onderdrukten, en zij hadden geen trooster; maar aan de zijde hunner onderdrukkers was zoveel macht – dat zij geen trooster konden hebben. Daarom prees ik de doden die reeds lang gestorven zijn gelukkig boven de levenden die nog in leven zijn; en gelukkiger dan allen diegene die nog niet is en nog niet heeft aanschouwd het boze werk dat onder de zon geschiedt” (Pred. 4. 1-3).Hoe komt het dat we alles verstaan, zonder het te begrijpen, beamen zonder er ja tegen te zeggen, dat we in deze hele aanval, die dan uit een laatste diepte wordt gericht op de grondslagen van de maatschappij, mee moeten gaan, zonder het te willen!
Het is toch wel duidelijk, wij bevinden ons tegenover deze aanvaller in dezelfde dwangpositie waarin we ons bevinden tegenover de verdediger, en de aanvaller en de verdediger moeten een en dezelfde zijn en de aanval is de stap vooruit, boven de verdediging uit. En ook dit is duidelijk, deze dwangpositie wordt ons niet van buitenaf opgelegd, het gebeurt alles in onze eigenste vrijheid. Want God de Schepper op wie wij attent zijn geworden, is ook God de bevrijder, wiens sporen wij uit onszelf moeten volgen, en het ligt juist in de voortgang van Gods geschiedenis, waarin wij zijn binnengegaan, dat wij uit onszelf moeten voortgaan van de verdediging tot de aanval, van het ja tot het nee, van de naiviteit tot de kritiek van de maatschappij. Zomin als wij ons aan dat oorspronkelijke ja kunnen onttrekken, netzomin, nee, rebus sic stantibus (de zaken er zo voorstaande) nog minder, aan dit oorspronkelijke nee; want deze twee zijn een en het een volgt uit het ander. Er is in de waarheid van Christus, die voor ons zonet nog tot een aanmaning tot de meest simpele zakelijkheid werd, tegelijk een stormachtig voorwaarts, dat ons en ons maatschappelijk leven wijst op een nog geheel andere zakelijkheid. Wij kunnen er niet bij stil blijven staan, dat we in al het vergankelijke alleen de gelijkenis zien. Er is iets in de analogie dat dwingt tot continuїteit, zoals bij de hoofdman van Kapernatim. De gelijkenis is belofte, en belofte wil vervulling. Het kind zou nadat het ontvangen is, geboren willen worden. Er is een verbeiden in de schepping van het openbaar worden der zonen Gods en haar ==== (barensweeën) en haar ======(zuchten) zijn toch geen andere dan onze eigene (Rom. 8. 19-23). Dat wat in al ons denken en doen steeds slechts bedoeld is, dat juist dringt om openbaar te worden; wij kunnen met beelden en gelijkenissen geen genoegen nemen. Niet voor niets heeft het vergankelijke ons de gelijkenis van het onvergankelijke gegeven, nu kunnen wij het onvergankelijke nooit meer vergeten, nu kan er geen rust meer zijn ver van het rijk Gods. Nu kan geen verwijzing naar een ginds meer rust geven; want juist het gindse wordt door zijn afwezigheid in het hier en door zijn aankloppen aan de gesloten deuren van het hier tot oorzaak van onze onrust. En zo helpt tegenover deze onrust ook geen pessimistische diskreditering van het hier: want juist in ons hier zijn, worden we ons bewust van onze afval en verschijnt aan ons in de gelijkenis onze belofte, ============ dit vergankelijke moet onvergankelijkheid aandoen, en ======== =======dit sterfelijke moet de onsterfelijkheid aandoen (1 Cor 15,53). Wij moeten er helemaal in, in de ontreddering en omkering, in het gericht en in de genade, die Gods tegenwoordigheid betekent voor de huidige en iedere ons denkbare wereld, als we tenminste niet terug willen uit de waarheid van Christus, uit de kracht van zijn opstanding. Deze ontreddering en omkering kunnen we niet beschouwen als vrome of geestige toeschouwers, noch haar ontgaan in het verlangen brede, lichte, volle wegen te bewandelen met de romantici en humanisten; of het zou moeten zijn, dat wij ons bewust zouden scharen in de rijen van hen, van wie het heet: =============== ====== (sommigen hebben geen besef van God – 1 Cor 15, 34). Wij moeten wel tegenover God in onze zekere creatuurlijkheid eens uit het evenwicht raken, we mogen ons niet langer op de “werkelijkheid” beroepen, waar het er juist om gaat dat de werkelijkheid te voorschijn wil breken uit de “werkelijkheid”. Wij moeten eens besef krijgen van de ernst van de toestand, van de zwaarte van de tegen ons en toch door ons zelf gerichte aanval. Hoe verschrikkelijk is het, als juist de kerk feitelijk van dat alles niets zou merken, maar haar hele ijver eraan zou besteden om voor de mens het evenwicht, dat hij eindelijk zou moeten verliezen, te behouden: Maar wat gaat ons de kerk aan? De vraag, of wij dan al gemerkt hebben waarom het gaat, voor ons allen zozeer van belang, dat wij alle blikken naar links en rechts wel kunnen laten. Já, hébben we de roep gehoord die we gehoord hebben? Hebben we begrepen, wat we verstaan hebben? Dat een heroriëntering aan God tegenover het geheel van ons leven niet slechts de eis van de dag is om op enkele of vele deelgebieden in de oppositie te gaan? Dat wij deze omkeer in zijn geheel dan echter ook moeten vasthouden, en bewijzen in een grote kritische openheid in het afzonderlijke geval, in moedige besluiten en stappen, in onomwonden strijdparolen en geduldig hervormingswerk, in deze tijd wel heel in het bijzonder in een ruimhartige, voorzichtige en karaktervolle houding tegenover, nee, niet als onverantwoordelijke toeschouwers en critici tegenover, maar als mee-hopende en medeschuldige kameraden in de sociaaldemocratie, waarin onze tijd nu eenmaal het probleem van de oppositie tegen het bestaande en de gelijkenis van het godsrijk gegeven is en waaraan het blijken moet of wij dit probleem in zijn absolute en relatieve betekenis hebben begrepen. Wie van ons zou zich erop laten voorstaan, dat hij diep genoeg in deze gebroken levenskennis staat? Domine ad te nos creasti (Heer, tot u hebt ge ons geschapen) – dat is haar ja. Et cor nostrum inquietum est donec requiescat in te (en’ onrustig is ons hart tot het rust vindt in U – 53) – dat is haar overspoelend, brandend nee. Wij staan toch allen pas aan het begin.
Maar hoe het ook zij – een nieuwe dag is aangebroken. Jezus Christus heden-heden dezelfde! [Hebr. 3,7] “Heden, heden als gij zijn stem hoort, verhard dan uw hart niet! [Ps 95,7] ” “Sinds de dagen van Johannes de Doper tot nu toe breekt het koninkrijk der hemelen zich baan met geweld (======) en geweldenaars (=====) grijpen ernaar” (Mt. 11.12). En “Ik ben gekomen om een vuur te ontsteken op de aarde; wat zou ik liever willen, dan dat het al brandde?” (Luc. 12.49) . Dat is het regnum gratiae (rijk der genade) . “Het rijk Gods is nabij gekomen” [Mc 1,15 par].