De Christen in de maatschappij

 

II

Laat u ons allereerst aan het hoopvolle en de nood van de situatie, als door ons thema gekenschetst, voorbijgaan en de plaats vaststellen, die wij tegenover deze situatie daadwerkelijk innemen. Ik zeg “daadwerkelijk”; want het gaat er niet om, haar eerst in te nemen, maar we hebben haar al ingenomen, zodra deze situatie voor ons een probleem werd.

“Plaats” is al niet het juiste woord, want positie t.o.v. de situatie is in feite een moment van beweging, te vergelijken met de momentopname van een vogel in vlucht, buiten de samenhang van de beweging geheel en al zinloos, onbegrijpelijk en onmogelijk. Ik bedoel er werkelijk noch de socialistische noch de religieus-sociale beweging mee, noch de algemene, wat twijfelachtige beweging van het zogenaamde christendom, maar die beweging, die zogezegd vertikaal van boven door al deze bewegingen heen gaat, als hun verborgen transcendente zin en motor, die beweging, die niet in de ruimte, in de tijd, in de contingentie (17) der dingen haar oorsprong en doel heeft en die niet een beweging naast andere is: ik bedoel de beweging van de godsgeschiedenis, of anders gezegd: de beweging van de kennis Gods, de beweging waarvan kracht en betekenis onthuld zijn in de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Daarom gaat het, als de situatie van de christen in de maatschappij, vol hoop of vol nood of beide tegelijk, voor ons een probleem is geworden.

Weest u er op voorbereid juist op dit belangrijke punt het zwakste deel van mijn uiteenzettingen te horen. Methodologische uiteenzettingen hebben altijd iets naars, onmogelijks en gevaarlijks. Bijna onvermijdelijk vervallen ze tot het belachelijke van de poging, de vogel in vlucht toch te willen tekenen. Bijna onvermijdelijk vallen ze onder de vloek van het resultaat, dat de beweging op zichzelf, losgemaakt van het bewogen zijn, wordt tot thema, tot een zaak. Niet voor niets heeft Kant (18) er zo angstvallig voor gewaakt, dat zijn kritiek der rede niet i.p.v. als prolegomenon als nieuwe metafysica opgevat zou worden. En de wijze waarop zijn waarschuwing luchtig genegeerd is, kan ons duidelijk maken hoe groot het gevaar is waarom het hier gaat. Kritiek der rede moet voltrokken worden in kritische wetenschapsbeoefening. Gods geschiedenis moet gebeuren in daden en bewijzen (Erweisungen), kennis Gods moet verschaft worden in dwingend, openleggend, zich onmiddellijk bewijzend inzicht en sprake, leven moet geleefd worden in een levend leven – wat zouden alle woorden over het Woord anders moeten? Dit nare beleeft de filosoof (19) als hij de oorsprong (20) verkondigt, waarin kennen en handelen, moeten en zijn een is. Dit nare maken we mee als wij getuigen van de werkelijkheid van de levende God. Zet ons in de kracht van de oorsprong. Zet ons in de werkelijkheid Gods. Dat is, wat de hoorder zou mogen verlangen als hij mocht: Daar staan we voor onze grote armoede, meteen al bij de vooronderstelling. Dat waarvan nu sprake moet zijn zou als het wordt uitgesproken dáár moeten zijn, uitgedeeld worden, werkzaam worden, anders is het helemaal niet dat waarvan sprake is. “Het woord Gods is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard” (Hebr. 4.12).

Het ligt niet in mijn macht u dit levende, krachtige, scherpe, doordringende woord Gods te zeggen, als ik het niet zeggen kan, net zomin als u niet bij machte bent het te horen, als u het niet horen kunt. We zouden nu zeker het recht en de mogelijkheid hebben minstens ons verlangen daarnaar met dit religieuze pathos te betuigen, dat werkelijk de gelijkwaardige pendant van dit verlangen is. Maar ook dat willen we onszelf in het belang van de zaak ontzeggen; want het is beter als wij ons juist in de vooronderstelling bewust worden van onze armoede en ons niet aan een of andere religieuze stemming overgeven, die wellicht ondanks alle waarachtigheid deze stand van zaken weer zou kunnen versluieren. Dus: Geven, wat ik u hier zou moeten geven, kan ik niet, of er moest een wonder gebeuren. Met klem betuigen dat het hier om iets zeer groots gaat, wil ik niet. Zo blijft mij niets over dan met dorre woorden omschrijven waarom het gaat. Denkt u er echter aan bij wat ik ga pogen te zeggen, dat de werkelijke, vliegende vogel bedoeld is en niet het getekende raadselbeeld, dat ik u kan voorleggen. Komt u mee, zoals ik ook probeer mee te komen, zo goed het ons allen gegeven is.

Om God gaat het, om de beweging van God uit, om ons bewogen zijn door hem, niet om de religie. Uw naam worde geheiligd! Uw rijk kome! Uw wil geschiede [mt 6,9-10 ]! De zogenaamde “religieuze beleving” is een voltrekt afgeleide, secundaire, gebroken vorm van het goddelijke. Ze is ook in het beste en zuiverste geval vorm, niet inhoud: Te lang al heeft onze hele theologie de bijbel en de kerkgeschiedenis vanuit dit formele gezichtspunt gelezen. Te lang al heeft de kerk haar hele bezigheid gericht op het koesteren van allerlei vroomheid. Wij willen hier van deze vorm geheel afzien. Het onmiddellijke, de oorsprong wordt als zodanig nooit beleefd. Slechts verwijzing naar de oorsprong, naar God is heel dat “beleven”. En de in Jezus onthulde levensbeweging is geen nieuwe vroomheid. Daarom hechten Paulus en Johannes geen belang aan het persoonlijke leven van de z.g. historische Jezus, maar slechts aan zijn opstanding. Daarom ook zijn de synoptische (21) mededelingen over Jezus domweg niet te begrijpen zonder het inzicht van Bengel (22) in hun bedoeling: spirant ressurectionem (zij ademen opstanding). De katholieke middeleeuwen en de reformatie hebben dat nog enigszins begrepen. Aan het piëtisme, Schleiermacher (23) en het huidige christendom bleef het voorbehouden. de nieuwtestamentische boodschap bewust terugwaarts te lezen. We moeten de grote zakelijkheid herwinnen, waarmee Paulus zich met de profeten, met Plato (24) verstaat. Christus is het onvoorwaardelijk nieuwe van boven, de weg, de waarheid en het leven[Joh 14,6] van God onder de mensen, de mensenzoon, in wie de mensheid zich van haar onmiddelijkheid tot God bewust wordt. Maar distantie bewaren! Geen psychische substantie hoe fijn ook van de vorm van dit bewustworden mag de ware transcendentie van deze inhoud vervangen of versluieren. Al te klein is de stap van de Jahwebeleving naar Baäl-beleving. Al te verwant zijn de religieuze processen met de sexuele. Het gaat om de zuiverheid en het overwicht (Ueberlegenheit) van de levensbeweging, waarin wij staan, het gaat om het diepste begrip van onszelf, als ik benadruk: niet ons willekeurig ervaren en beleven van God, niet onze willekeurige vroomheid is deze levensbeweging, geen beleving naast andere belevingen, maar- ik praat met opzet zo abstract en theoretisch mogelijk, opdat alle emotionele misverstanden nu eens worden uitgeschakeld – de loodrechte lijn, die door al onze vroomheden en belevingen heen en grotendeels ook eraan voorbij gaat, de doorbraak en de verschijning van de wereld van God, uit het verborgen heiligdom het profane leven in: de lijfelijke opstanding van Christus uit de doden. Dat wij deel hebben aan haar betekenis en kracht, dat is ons bewogen zijn.

Wij moeten terugkomen op die steilheid, waarmee het goddelijke tegenover het menselijke staat, waarover we al gesproken hebben. We hadden daar al de indruk, dat het bij deze afzondering van het heilige van het profane niet kon blijven. God zou God niet zijn, als het daarbij bleef. Er moet dus toch een weg zijn van daar naar hier. Met dit “moet” en dit “toch” belijden We het wonder van de openbaring van God. Hoe zeer ons het heilige, het goddelijke, ook afschrikt door zijn onbereikbare hoogte, wij kunnen niet meer afzien van het waagstuk het onmiddellijk op ons leven in zijn hele uitgebreidheid te betrekken. Wij willen acht slaan op de stem, die ons zegt: Komt niet naderbij, doe je schoenen van je voeten, want de plaats waarop je staat, is heilige grond [Ex 3, 6-7]! Wij zullen met Mozes vrezen God te aanschouwen. Maar nu horen we van dezelfde stem de verdere boodschap. “Ik heb gezien de ellende van mijn volk in Egypte en hun geroep gehoord en ben afgedaald opdat ik hen redde uit de handen der Egyptenaren” en we zien, dat dat verbod slechts wegens de volheid en de helderheid van deze boodschap er zijn moet. Ook Jesaja, ook Jona hebben tenslotte daarmee de Heilige eer moeten bewijzen, dat ze zich ontzegden om het heilige direct te betrekken op het profane leven van de mensen. De tijd van het mysterium tremendum (schrikwekkend geheimenis 25), dat niets meer is dan dat, loopt eens af en daarmee de tijd van die schroom voor het goddelijke, die schroom is en blijft. De kern breekt door de harde schaal. Het horen van de boodschap, de moed het met God te wagen, de opmerkzaamheid voor dat wat zijn “afdalen” voor ons betekent [Gn 11,5 e.a], wint het bij alle schroom van de loutere schroom. Dat is geen handelen van de mens, maar het handelen Gods in de mens. Juist daarom is kennis van God Godsgeschiedenis, geen louter bewustzijnsproces.

Er gebeurt iets van Godswege, een wonder voor onze ogen, een naar haar aard nieuwe mogelijkheid en werkelijkheid doet zich voor aan de mens. Wij houden het, nadat we ons eenmaal van het leven in het leven bewust zijn geworden, niet meer uit in het land van de dood, in een leven, waarvan de uitingen ons juist de zin des levens, de betrokkenheid op de creatieve oorsprong, op de meest pijnlijke wijze doen missen. Ja, we zien het gans andere, de eeuwigheid in het leven van de godheid, maar daarom kunnen wij er toch niet onderuit, dat voor ons slechts het eeuwige leven “leven” mag heten en kan zijn. Juist het gans andere aan God dat zich verweert tegen alle seculariseringen, tegen alle simpele toepassingen en verbindingsstreepjes stuwt ons met dwingende kracht ertoe van onze kant uit te zien naar een fundamentele, principiële, oorspronkelijke samenhang van ons leven met dat gans andere leven. Wij willen leven en niet sterven. De levende God is het, die ons, zo hij ons ontmoet, noopt ook aan ons leven te geloven, laat deze levendmaking van ons leven waaraan wij, door God zelf daartoe genoopt, moeten geloven in laatste instantie zonder meer transcendent, in de opheffing van de creatuurlijkheid bestaan, waarin wij ons nu en hier tegenover het leven Gods bevinden. Juist dat bedoelen we ook in de diepste grond “Wij verwachten de verlossing van ons lichaam” (Rom. 8.23). Maar ook deze opheffing moet toch betrekking hebben op ons hele aardse leven en het licht dat door de groeiende kennis van God in onze ziel komt zal het hoe langer hoe minder toelaten, dat wij ons ook maar in één punt kunnen verzoenen met het definitieve doodskarakter van ons aardse bestaan.

Met het inzicht in deze doorbraak van het goddelijke in het menselijke wordt het echter al duidelijk dat het ook bij de isolering van het menselijke tegenover het goddelijke niet kan blijven. De onrust die God ons bereidt moet ons kritisch tegenover het “leven” plaatsen. Kritisch in de diepste betekenis die dit woord in de geestesgeschiedenis verkregen heeft. Aan het wonder van de openbaring beantwoordt het wonder van het geloof . Godsgeschiedenis is ook deze kant van de kennis Gods, en wederom geen louter bewustzijnsproces, maar een nieuw moeten van bovenaf. Al is het ons nog zo duidelijk, dat de staat en de economie, de kunst en de wetenschap, maar nog veel primitiever, reeds de banale noodzakelijkheden van het eten, drinken, slapen, ouder worden, deze meest brute vooronderstellingen van de maatschappij, hun eigen bewegings- en traagheidswetten (26) hebben, al kunnen we er nog zo ernstig rekening mee houden, dat we de geldigheid van deze wetten telkens en telkens weer moeten ondervinden, al is de absolute dwaasheid van het in graniet bijten ons nog zo duidelijk – een ding is toch nog duidelijker, namelijk dat wij ons in een laatste zelfstandige geldigheid van deze wetten niet meer kunnen vinden. Niet alleen daarom, dat wij geheel uiterlijk met de ervaringen van ons tijdperk door schade en schande wijzer zijn geworden, niet alleen daarom, dat wij ook geestelijk het pantheon van zelfstandige godheden moe, bovenmate moe zijn geworden, niet alleen daarom, dat na de roes, scepsis en verlichting over ons zijn gekomen tegenover de ============== (wereldbeheersers dezer duisternis – Eph. 6,12) – dat alles zou nog niet de betekenis en de kracht van de opstanding zijn, maar daarom, dat onze ziel ontwaakt is tot het bewustzijn van haar onmiddellijkheid tot God, dat wil echter zeggen van een verloren gegane en terug te winnen onmiddellijkheid van alle dingen, verhoudingen, ordeningen en gewordenheden tot God. Want als de ziel zich haar oorsprong in God weer herinnert, stelt zij juist daar ook de oorsprong van de maatschappij. Als zij tot bezinning komt, vindt ze de zin van het leven in zijn hele breedte. En dat met het bewustzijn van haar meest eigen, haar grootste deelneming, schuld en verantwoordelijkheid. Ze stelt zich onder het gericht waarin de wereld ligt en ze neemt de wereld als last op zich. Er bestaat geen ontwaken van de ziel dat iets anders zou kunnen zijn dan een “medelijdend dragen van de lasten van de tijdgenoten”.

Dit ontwaken van de ziel is de beweging waarin wij staan, de beweging van de Godsgeschiedenis of Godskennis, de beweging in het leven naar het leven toe. Wij kunnen als we in dit ontwaken zijn begrepen niet langer nalaten alle geldigheden van het leven allereerst aan een principiële negatie te onderwerpen, ze te toetsen op hun samenhang met dat wat alleen geldig kan zijn. Al het leven moet het zich laten welgevallen, zich aan het leven zelf te laten meten. Een zelfstandig leven naast het leven is geen leven, maar dood. Dood zijn alle dingen die meer dan stoffen willen zijn, die op een eigen grofkluitige dingmatigheid aanspraak willen maken. Dood is ons persoonlijk leven, al was het ’t edelste, fijnste en vroomste als het zijn begin niet had in de vreze Gods. Dood is al het naast elkaar bestaan van delen, al houden we ze nog zo geestdriftig in de hand, ontbreekt echter slechts de geestelijke band, zo ontbreekt hun alles. Dood is een innerlijk voor zichzelf, evenals iets uiterlijks voor zichzelf. Dood zijn alle “dingen op zich”, al het hier en daar, eens en nu, dit en dat, dat niet tegelijk één is. Dood zijn alle loutere gegevenheden, dood is alle metafysica. Dood zou God zelf zijn, als hij slechts van buiten raakte, als hij een “ding op zich” was en niet het één in alles, de schepper van alle dingen, de zienlijke en onzienlijke, het begin en het einde. Het is de revolutie van het leven tegen de machten van de dood die het omgeven; daarin zijn wij begrepen. Wij kunnen ons door de ideologieën waarmee deze doodsmachten zich hebben weten te omkleden en door alles wat er relatief voor hun geldigheid te zeggen valt, niet meer geheel laten bedriegen omtrent hun ware karakter. Er is iets in ons wat ze principiëel nietig verklaart. En dat nu is de zin van onze toestand, die zich in de huidige situatie, hoewel voltrekt niet op een nieuwe, maar wel op een ongewoon duidelijke en belangwekkende wijze aftekent. Het leven heeft zich opgemaakt tegen de dood in het leven. Het gaat er niet om het een of ander in de zeldzaam verwarde en dubbelzinnige bewegingen van onze tijd in te lezen, wel echter om ze in hun diepste betekenis meelijdend en meehopend te begrijpen. Wij misleiden onszelf niet over het feit, dat het geschokt worden van zovele “dingen op zich”, dat wij thans meebeleven, hier dreigt te blijven steken in de ban van de oude, daar dreigt uit te lopen op het ontstaan van nieuwe dingmatigheden en goddeloosheden in plaats van de oude. Maar dat zal ons niet hinderen te blijven zien, waarom het eigenlijk gaat: De dodelijke isolering van het menselijke tegenover het goddelijke is het, die in deze tijd op meer dan een punt zeer ernstig in kwestie is gesteld. Kunnen we met alle recht het hoofd schudden over de fantastische vrijheidsdrang van de huidige jeugd, de bevreemding en de weerstand daartegen mag in ieder geval niet de uiteindelijke zin van onze houding tegenover hen zijn, het is de autoriteit op zich waartegen de moderne jeugdbeweging van alle schakeringen zich richt, en wie nu opvoeder wil zijn, die moet in deze strijd, ondanks Foerster (27), principiëel aan hun kant staan. Laat het heiligste in gevaar zijn bij het verval van het gezin, dat wij op dit moment in volle gang zien, wij mogen bij alle ontsteltenis en weerstand waarmee we dit proces volgen, niet miskennen dat het hier uiteindelijk gaat om de aanval op het gezin op zich, dat werkelijk geen heiligdom, maar de vraatzuchtige godheid van het burgerdom tot-nu-toe geweest is. Laten.de produkten van de moderne expressionistische kunst ons met de diepste afkeer vervullen; het is toch juist hier bijzonder duidelijk, dat het deze mensen te doen is, om de inhoud, om de betrekking van het schone op het ene in het leven, in tegenstelling tot een kunst op zich, die zich werkelijk noch op Dürer noch op Rafaël met al te grote zekerheid zou mogen beroepen. En voor deze tendens zouden we wederom meer dan wat hoofdschudden over moeten hebben. En als wij nu met alle ernst, want het gaat om de kwestie van het bestaan, instemmen in de roep: arbeid, arbeid is het wat Europa nu nodig heeft: Dan willen we ons zeker niet tot in de grond van onze ziel verbazen en verontrusten, als de Spartakisten (28) ons juist op dit meest vitale punt antwoorden, dat ze liever te gronde gaan en alles te gronde willen richten dan weer onder het juk van de arbeid op zich terug te keren. Als volle deelgenoot zullen wij er tenslotte met ons begrip bij zijn bij waar in de beweging van onze tijd de kerk in kwestie wordt gesteld. Was er ook voor u niet iets zeer verrassends aan de Duitse revolutie met name dat wat het meest geschikt was om al te grote verwachtingen voor de komende tijd te temperen, zo vlug als de nieuwe machten halt maakten juist voor de poorten van de religie op zich, hoe gemakkelijk juist dit abstraktum, deze doodsmacht in haar katholieke en protestantse gedaante zich in haar gelding kon handhaven, zonder dat ze met een noemenswaardig principiëel protest tegen haar bestaan hoe dan ook in het reine hoefde te komen. Zo ergens, dan zullen wij juist hier de eersten moeten zijn die dit protest begrijpen, als het komt, we het zelf moeten verheffen als het soms niet komt, de eersten die begrijpen wat de huidige armzalige tegenstanders van de kerk blijkbaar nog niet begrijpen, dat het goddelijke wel allerminst als een ding op zich bedreven en behandeld kan worden.

Begrijpen– laat u mij de zin van deze ene beweging, van het leven in de dood en uit de dood in het leven, waarin wij staan, voor eens samenvatten in dit ene woord: begrijpen. Begrijpen willen wij de grote verontrusting van de mens door God en daarom de grote siddering van de grondslagen der wereld. Begrijpen al het bewegende en bewogene ook in zijn godloze ruwe toestand. Begrijpen onze tijdgenoten, van Naumann tot Blumhardt (29), van Wilson tot Lenin in alle verschillende stadia van dezelfde beweging, waarin wij ze zien. Begrijpen onze tijd en haar tekenen, begrijpen ook onszelf in onze zeldzame verontrusting en bewogenheid. Begrijpen wil zeggen: van God uit inzien dat dat alles juist zo en niet anders moet zijn. Begrijpen wil zeggen: in de vreze Gods de hele toestand op je nemen en in de vreze Gods ingaan in de beweging van de tijd. Begrijpen wil zeggen: vergeving ontvangen om zelf te vergeven. Dat is waartoe wij gedreven zijn, omdat het nodig is. Want laten wij ons daarin niet bedriegen: in deze verontrusting door God, die ons kritisch plaatst tegenover het leven, is het meest positieve en vruchtbare dat wij kunnen doen begrepen. Het gericht van God over de wereld is de oprichting van zijn eigen gerechtigheid. Je laten terugwerpen op het begin, is geen lege negatie, als we werkelijk op het begin, op God geworpen worden; want slechts met God kunnen we positief zijn. Positief is de negatie, die van God uitgaat en God bedoelt, terwijl alle posities, die niet op God zijn gebouwd, negatief zijn. De zin van onze tijd in God begrijpen, dus ingaan in de verontrusting door God en in de kritische tegenstelling tot het leven, betekent tevens onze tijd haar zin in God geven. Want de vergeving is in tegenstelling tot alle ideologieën, die een dingmatigheid willen vergoeilijken. en met glans omkleden, de macht Gods op aarde, die iets nieuws schept. Juist als wij door alle vrees, mistroostigheid, scepsis en polemische verlichting tegenover de dingen teruggaan op hun oorsprong in God, gaan wij het punt tegemoet waar het levende woord en de creatieve daad weer van kracht moeten worden. Als wij ons maar door alle louter negatieve ontbindingsverschijnselen, die we bij dit teruggaan op God meemaken met onszelf en de wereld, niet op een dwaalspoor laten brengen omtrent de richting van de beweging zelf: De wachters bij het graf die als de opstanding geschiedt volgens de gedurfde weergave van Grünewald (30) en Rembrandt naar alle kanten van hun zitplaats op de gesloten groeve omlaag donderen, ze bieden inderdaad een louter negatieve, een “niet verblijdende en weinig leerzame aanblik” (31) – maar gaat het dan daarom? Dat dát de opstanding niet is, weten wij ook. Maar wie noodzaakt ons dan, onze blik op dit zijtoneel te richten? Wie weerhoudt ons ervan de opstanding zelf te zien, Godskennis te verkrijgen, Godsgeschiedenis te beleven? En wie zou de opstanding kunnen zien, zonder zelf aan haar deel te nemen zelf een levende te worden en in te gaan in de zege van het leven?

Wat hebben we ermee gewonnen, dat we onze toestand, het moment van de beweging waarin we staan, zo beschreven hebben? Hebben we nu een nieuw kopje gezet boven het oude, heilloze conflict? Misschien wel. We hebben getracht onszelf te herinneren wat we vergeten hebben en steeds weer vergeten: Gods openbaring en ons eigen geloof: misschien hebben wij ons dat echter niet herinnerd. We hebben getracht onze blik op het leven te richten dat in Christus de dood overwint; maar misschien hebben we alleen een dood ding naast andere gezien. We hebben getracht het archimedische punt (32) te omschrijven, vanwaaruit de ziel en met de ziel de maatschappij bewogen is, misschien hebben we opnieuw van een metafysische dingmatigheid, van een valse transcendentie gesproken en gehoord. In deze boze mogelijkheid ligt de zwakte en het gevaar van het zojuist gezegde. Maar is het eigenlijk niet goddeloos, deze boze mogelijkheid als mogelijkheid al te ernstig te nemen? In God is ze klaarblijkelijk de onmogelijkheid en in God leven we, bewegen we en zijn we [Hand 17,28] . Hoe zouden we kunnen appeleren aan deze laatste instantie, aan deze vooronderstelling van al het beschouwen en al het beschouwde zonder dat we ondanks alle mogelijke misverstanden tenslotte begrijpen; begrijpen, dat we van de kracht van de opstanding leven, ondanks alle armoede van onze kennis en bewogenheid, te begrijpen, dat de opstanding van Christus uit de doden geen vraag is, maar het antwoord dat ons is gegeven en dat we allen reeds op een of andere wijze gegeven hebben? =======================(Dat gij ook ontvangen hebt, waarin gij ook staat, waardoor gij ook behouden wordt 1 Cor. 15; 1.2). We komen feitelijk mee, we worden meegenomen, met of zonder religieuze stemming. Goddeloos zou het zijn om bij alle waarachtigheid tegenover onszelf ons meekomen en meegenomen worden geheel te ontkennen. Er is minstens iets in ons, wat hier meegaat. Maar als er ook maar iets in ons meegaat, dan is in ieder geval de beschrijving van onze toestand meer dan een beschrijving. Wij zijn geen toeschouwende buitenstaanders. Wij zijn door God bewogen. Wij kennen God. Gods geschiedenis geschiedt in ons en aan ons. En dus is het het licht van de overwinning (zege) waarin onze hoop en onze nood zijn getreden. De hoop is tegenover de nood het beslissende, het overwegende moment. Geen evenwicht meer van goddelijke en wereldlijke belangen, strevingen en krachten, God zet de hefboom eronder om de wereld op te heffen. En de wereld is opgeheven door de hefboom die God eronder gezet heeft.

Gods geschiedenis is a priori overwinningsgeschiedenis. Dat is het teken, waarin wij staan. Dat is het voorgegevene waar we vandaan komen. Daarmee moet niet de ernst van de hele toestand weggevaagd, de tragische tweespalt waarin we ons bevinden toegedekt worden. Maar er is wel mee gezegd, dat het laatste woord over de zaak reeds is gesproken. Het laatste woord luidt Rijk Gods, schepping, verlossing, voleinding der wereld, door God en in God. Niet het: Kom niet naderbij! is het laatste woord van God, maar: Alzo lief heeft God de wereld, dat hij zijn eniggeboren zoon gaf [Joh 3,16]! Niet: Stof zijt ge en tot stof zult ge wederkeren: is het laatste woord over de wereld van de mens, maar: Ik leef en gij zult ook leven: Met deze laatste woorden in de open oren willen wij onze hoop en onze nood in ons in beweging brengen. De zegevierende macht van God is wat ons is voorgegeven. De onzalige statica van een constante verhouding tussen God en mens is overwonnen. Ons leven krijgt diepte en perspectief. Wij staan midden in een tragische maar ook doelgerichte reeks van goddelijke daden en gunstbewijzen. Wij staan in de wending der tijden, in de ommekeer van de ongerechtigheid der mensen naar de gerechtigheid Gods, van de dood naar het leven, van de oude naar de nieuwe schepping (creatuur) [Rom 2 en 3].

Wij staan in de maatschappij als mensen die begrijpen, dus die ingrijpen, die dus aangrijpen, geremd door het heilige, maar niet geheel geremd, afgestoten door het profane, maar niet geheel afgestoten. De grote synthesen van de Colossensenbrief, ze kunnen ons niet geheel vreemd zijn. Ze zijn ons openbaar. We geloven ze. Ze zijn voltrokken. Wij zelf voltrekken ze. Jezus leeft. “In Hem zijn alle dingen geschapen die in de hemelen en op aarde zijn, de zichtbare en de onzichtbare, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten; alle zijn door Hem en tot Hem geschapen” (Col. 1.16).

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7