De Christelijke verkondiging in het huidige Europa

 

 

 

DE CHRISTELIJKE VERKONDIGING IN HET HUIDIGE EUROPA ((II)
 

Thans zal de christelijke verkondiging in het huidige Europa, ons toch nog op ietwat andere wijze dan een vorig maal bezig houden. Proberen wij ditmaal, niet als scherpzinnige en rechtvaardige toeschouwers, maar als christenen over deze zaak na te denken. Beschouwen wij haar nu dus niet van buiten maar van binnen, niet historisch, maar zoals zij zich aan hen moet voordoen, die aan de christelijke verkondiging geloven en die er zich verantwoordelijk voor weten dat zij wordt uitgeoefend en wel op de juiste wijze wordt uitgeoefend. Ik denk als evangelisch christen en theoloog zoals het betaamt in de eerste plaats aan de verkondiging van mijn, d.w.z. de Evangelische kerk. Wat verwacht zij, wat wordt van haar verwacht in het licht van Gods Woord, waarvan zij zegt, dat het de bron van haar spreken en het object van al haar bezinning is? Benaderen wij van daaruit de zaak nog eens, dan zullen wij één ding zonder meer volkomen duidelijk moeten zien en vaststellen: dat de christelijke verkondiging zich er thans niet meer op kan en mag verlaten, dat zij is omgeven en gedragen door de heerlijkheid en het pathos van de cultuur en de politiek van een zich verheffend en heersend Europa zoals voorheen. Haar toekomst zal zich nu in een bescheiden  ja armzalig geworden ruimte moeten afspelen: in een ruimte, waarin zij van veel, veel belangrijke en bruikbare aanknopingspunten, waarop zij zich voorheen verlaten kon, zal moeten afzien. De kerk zal het weer moeten leren, haar Heer zoals Petrus niet op een gebaand pad, voorzien van treden en mooie leuningen, maar op de golven tegemoet te gaan. Zij moet het weer leren, boven geweldige diepten te leven, zoals zij het vroeger in haar begin moest doen leren, haar opdracht nochtans te vervullen: alleen met de stoot- en aantrekkingskracht van haar eigen oorsprong en haar eigen doeleind.

Dat betekent, dat zij zich niet zal kunnen laten ophouden door de vraag, of en in hoever de Europese mens van heden met zijn bijzondere vrees en verwachtingen haar tegemoet zal treden, haar zijn belangstelling, zijn gunst, zijn goedkeuring wel zal schenken. Dat zou zij altijd als verboden moeten hebben beschouwd. En juist wanneer de kerk den huidigen Europesen mens goed ziet en verstaat, moet zij het nu werkelijk nalaten, voortaan naar zijn belangstellint te dingen en om zijn gunst te bedelen.

Of is het niet zo, dat deze huidige Europese mens hier in Duitsland, maar ook elders al de woorden moe, totaal moe is geworden, aan welke hij gewaar wordt, dat ze hem naar je mond zijn gepraat, de woorden die toch slechts herhalen, wat hij ook zichzelf zou kunnen zeggen, de woorden waarvan hij merkt, dat ze bepaald zijn door en afhankelijk zijn van zijn eigen telkens zus of zo heersende mening en zijn eigen zus of zo overwegende levenswil?

Wat hij nodig heeft en wat hij in de grond van de zaak ook zoekt, is een woord uit den hoge, zo zeker als hij zelf thans leeft in de diepte. De christelijke verkondiging in het huidige Europa moet dus zijn en weer worden en vrij, onafhankelijk woord – onafhankelijk van alle heersende winden, onafhankelijk van de vraag: revolutie of traditie, optimisme of pessimisme, Westen of Oosten?

De christelijke verkondiging is in staat zulk een vrij woord spreken, omdat haar begin en uitgangspunt Gods vrije genade is, die ieder mens – en ieder mens in iedere denkbare en mogelijke situatie – nodig heeft als het enige, dat hem kan helpen, die hem echter ook in iedere denkbare situatie, terwijl hij ze in genen dele verdiend heeft, feitelijk wordt geschonken. De christelijke verkondiging moge verkondiging zijn vanuit deze oorsprong en dit uitgangspunt. Zij spreke van Gods vrije genade voor het volk der zondaren en ellendigen, aan wie God toch nog heeft gedacht en wil denken: dan is zij ook de rechte en zuivere verkondiging voor het Europa van de tegenwoordige tijd.

Daarmee hangt nu dit samen, dat de christelijke verkondiging in alle gevallen zich niet mag laten verwarren in de vraag of de toekomstige weg van Europa ons nog eens weer omhoop zal voeren of dat het nog verder omlaag met ons moet gaan. Juist wanneer zij den Europesen mens van thans werkelijk wil bereiken, hem werkelijk wil helpen, dan zal zij moeten bedenken, dat deze mens nu zoveel wonderlijke beloften en aan de andere kant zoveel verschrikkelijke dreigingen heeft gehoord, dat hij voor de ene zowel als voor de andere van harte afgestompt is geworden. De christelijke verkondiging heeft hier noch te beloven noch te dreigen. Zij is verkondiging van een eeuwig woord en als zodanig het rechte en zuivere woord voor iedere tijd, voor de mensen van de opgaande en neergaande perioden van historie.

De hoop op een wedergeboorte – ook de hoop op een christelijke wedergeboorte van Duitsland en van het Westen is een schone, maar toch slechts een menselijke hoop, tot welker verkondiging de christelijke kerk geen opdracht heeft. En daarom is de vrees voor het onweerhoudbaar Europese verval weliswaar een thans zeer nabijliggende, maar toch slechts een menselijke vrees, en de christelijke verkondiging heeft evenmin opdracht ruimte te geven aan deze angstige overwegingen. Haar doel is het Rijk Gods, welks openbaring wij over de hoogten heen maar ook door de diepten heen tegemoet mogen gaan, nadat het verborgen in ons midden en in het midden van alle tijden reeds in vervulling is gegaan: het Rijk, dat onder alle omstandigheden betekent vrede, vreugde en vrijheid voor de levenden en de stervenden.

Het kan wel zijn dat onze toekomst misschien toch nog in een thans niet te verwachten vorm het een of ander herstel zal inhouden. Maar het kan ook zijn, dat onze toekomst er zo donker mogelijk uitziet, dat het ons zal vergaan als het land, de mensen en de kerk in het oude Noord-Afrika, in het oude Klein-Azië en Syrië, waar vroeger bloeiend leven, een zeer hoge cultuur was en daarna gedurende vele eeuwen nog slechts een schapenweide! Het blijft beide mogelijk en wij weten niet, welke van beide onze toekomst zal zijn.

Maar dat is niet waarlijk gewichtig, maar het andere: dat, hoe dan ook, in het doeleind aller doeleinden Gods Rijk zal openbaar worden, Gods recht zich handhaaft en daardoor ook ons mensen, die levenden en de stervenden, recht zal wedervaren. De christelijke verkondiging predike deze toekomst! Zij vertrooste en vermane de mensen daarmee, dat ze deze toekomst mogen tegemoet gaan! Zij lere de mensheid van thans met haar bange vragen en met het oog op haar verborgen toekomst met nieuwe aandrang, maar ook met nieuwe rust te bidden: Uw rijk kome! Voor de verwijzing naar dit doel is het ook heden, is het ook in het huidige Europa onder alle omstandigheden de juiste tijd.

Gods genade en Gods rijk en dus het begin en het einddoel van de christelijke verkondiging draagt echter een náám, de naam van Jezus Christus. Daarom kan zij ook in het huidige Europa slechts in de verkondiging van deze naam bestaan: in de verkondiging van de ware godheid, van hem, die deze naam draagt en dus van Zijn heerschappij in hemel en op aarde en in de verkondiging van Zijn ware mensheid, d.w.z. van de dienst, waarin Hij zich heeft gesteld en waarin Hij de allergeringste en verachtste is geworden, ons ten goede.

De christelijke prediking verkondige Zijn dood als het terechtbrengen en de verlossing van alle mensen. De terechtbrenging en de verlossing zijn in Hem volbracht; zij verkondige Zijn opstanding als de openbaring en het in werking stellen van dit terechtbrengen en deze verlossing, die voor alle mensen is bestemd. Hij, Jezus Christus, is zelf de vrije genade, is zelf het rijk Gods. Hij is het, die was, die is en die komen zal. Hij is de totaal-inhoud van de christelijke verkondiging. Het huidige Europa wacht er op, dat naar Hem als de oude bevrijdende waarheid in nieuwe tongen en nieuwe talen wordt verwezen.

Wie aan deze christelijke verkondiging gelooft en zich voor haar verantwoordelijk weet – en wij willen elkaar thans wederkering onder het beslag daarvan houden, dat dit juist de situatie is waarin wij verkeren -, die laat alle onnutte vragen na, omdat hij wordt benauwd, bewogen en bezig gehouden, maar ook bezield is door heel bepaalde, nu werkelijk ernstige arbeids- en levensvragen, die uit deze inhoud volgen en naar voren komen.

Ik formuleer de arbeids- en levensvragen van de christelijke verkondiging in het huidige Europa voor dit maal op de volgende wijze:

1. 
De vraag van de kennis. Is het ons duidelijk, dat er thans zoals in alle tijden een school is, waarin wij allen, groten en kleinen, geleerden en ongeleerden, Jezus Christus en dus de vrije genade en het rijk Gods en daardoor het begin en het doel van de christelijke verkondiging om te beginnen eenvoudig eens mogen leren kennen? Ik bedoel de school van de profeten en apostelen, de school van de Heilige Schrift, die voor de kerk ook in het nieuwe Europa, ook temidden van haar neergang, de belangrijkste, de beslissende school is en moet blijven. Is het ons duidelijk, dat wij in deze school mogen gaan en dat wij daar mogen verblijven, dat wij zijn uitgenodigd om al onze levensdagen deze school te bezoeken?

2. 
De vraag van het geloof. Is het ons duidelijk, dat de verkondiging van Jezus Christus en daardoor van de vrije genade en van het rijk Gods, niet de aangelegenheid van een facultatieve overweging en mededeling kan zijn, maar dat het in deze verkondiging slechts om de proclamatie kan gaan van een rechtstreekse en onwrikbare, volstrekte zekerheid? Om deze zekerheid gaat het wanneer wij over het geloof spreken. Is het ons duidelijk, dat deze zekerheid en dus het geloof, die alleen aan de christelijke verkondiging zin en kracht kan geven, een zaak is, die wij op generlei wijze voor onszelf nemen en onszelf kunnen verschaffen, maar die ons door God altijd weer moet worden gegeven? Is het ons daarom duidelijk, dat wij opgeroepen zijn, altijd weer om deze zekerheid, om het geloof te bidden: vandaag, morgen, ons leven lang?

3. 
De vraag van de gehoorzaamheid. Staat het ons voor ogen, dat Jezus Christus ons, ieder Christen, tot een beslissing dwingt en op een weg plaatst, waarop ons geloof niet verborgen kan blijven, niet slechts een zaak van het hart, niet een privaatzaak, niet meer louter een aangelegenheid van een neutrale gezindheid in de stilte der binnenkamer kan zijn, maar waarop het daartoe moet komen, dat wij met onze woorden, met onze daad, met onze levenshouding, met onze eigen beslissingen zichtbare tekenen oprichten: tekenen van onze kennis en van onze belijdenis, tekenen van onze vreugde en dankbaarheid, tekenen van het begin waar wij vandaan komen en tekenen van het einde, dat wij tegemoet gaan? Is het ons duidelijk, dat wij als Christen in deze concrete gehoorzaamheidsverhouding staan, en tot het zichtbaar maken van zulke tekenen gehouden zijn?

4. 
De vraag van de oprechtheid. Zijn wij het daarover eens, dat de gehoorzaamheid tegenover Jezus Christus ons noodzakelijk heel nuchter moet maken? En dat dit thans betekent, dat Hij ons noodzaakt onze levenssituatie van thans, de dingen, zoals ze thans staan, maar ook de verhoudingen en gebeurtenissen, die daartoe geleid hebben, de gehele samenhang van schuld en zonde, waarin wij thans nu eenmaal staan, nuchter, open en rustig en daarom, met vermijding van alle intellectuele pogingen tot ontwijken en vlucht, te erkennen en eindelijk onszelf voor verantwoordelijk te houden? Zijn wij het daarover eens, dat wij nu eens alle voorwendsels – welke daaraan te herkennen zijn, dat ze met Jezus Christus als het begin en het einddoel van ons leven en van heel ons bestaan niets van doen hebben – onthouden en ons daardoor vrij laten maken, nu werkelijk dat te denken, te zeggen en te zijn wat wij thans in waarheid – namelijk in de waarheid van Jezus Christus, in de waarheid van de vrije genade en het rijk Gods – hebben te denken, te zeggen en te zijn?

5. 
De vraag van de liefde. Hebben wij geleerd, dat de gehoorzaamheid tegenover Jezus Christus ons noodzakelijk daartoe leidt, dat wij onze medemensen – niet slechts de gelijkgezinden, niet slechts hen, die ons als medechristenen bekend zijn, maar onze medemensen als zodanig, hoe zij ook heten en wie en wat zij ook zijn mogen – zonder voorbehoud tot God rekenen, d.w.z. dat wij in gehoorzaamheid tegenover Jezus Christus van ieder dezer geschrokken, ellendige, dwalende, verkeerde en misschien werkelijk godloze menselijke wezens rond om ons heen, niet allereerst het boze mogen denken, maar, overeenkomstig hetgeen wij onszelf zouden willen toerekenen, het goede, en dan weliswaar niet de een of andere, zijn menselijke goedzijn, maar het goede, dat daarin bestaat, dat Jezus Christus voor ons allen, ook voor hen, die buiten zijn, ook voor hen, die Hem niet meer of nog niet kennen, is gestorven en opgestaan? Hebben wij geleerd, dat wij mogen liefhebben – misschien streng en toornig, maar ook op die manier in de grond van de zaak altijd mogen liefhebben en daarom thans ook vooral de humor niet mogen verliezen?

6. 
De vraag van de trouw. Zijn wij vast besloten niet zo ongeveer tussen God en de mensen heen en weer te schommelen; maar welverstaan: ook niet zo ongeveer vóór God tégen de mensen partij te kiezen en als een soort kruisridder de heilige oorlog tegen hen te voeren, zoals wij christenen dat vanuit de burcht onzer kerken zo graag doen? Zijn wij vast besloten, God en tegelijkertijd ook de mensen, de kerk, maar tegelijkertijd ook de wereld, de hemel, maar tegelijkertijd, broeders! Ook de áárde trouw te blijven? Zijn wij vast besloten, niet slechts mens te willen zijn – zeker niet! – maar ook niet slechts Christen, maar zoals het ons past: Christenmens, d.w.z. tussen God en de mensen te treden met onze voorbede, met ons denken en dan zeker ook met de rechte woorden, de oprechte daden en in de zuivere houding?

7. 
De vraag van de hoop. Zal het ons gegeven zijn, met het oog op Jezus Christus, die den dood de macht ontnomen en leven en een onvergankelijk wezen heeft aan het licht gebracht, ondanks alles steeds weer wat meer te leven in het ja dan in het neen, ondanks alles wat meer in de vreugde dan in het verdriet, ondanks alles wat meer in het geduld dan in het ongeduld, ondanks alles, ondanks de gehele Europese neergang, altijd wat meer in de dank dan in het zuchten en daarom ondanks alles altijd wat meer in het vertrouwen dan in de vertwijfeling? Om iets anders dan dit „wat meer” zal het zeker niet kunnen gaan. Iets anders dan dit „wat meer” wordt niet van ons verlangd. Dit „wat meer” wordt echter van ons verlangd, daar wij een dergelijke werkelijke hoop hebben. En wanneer het erom gaat, dat wij met ernst Christen willen zijn, dan moet het ons gegeven zijn, dan is het ons werkelijk geoorloofd, altijd wat meer in het ja, in de vreugde, in het geduld, in de dank en in het vertrouwen te leven als in het tegendeel.

Ik ben aan het eind. De interessante vraag ten aanzien van de christelijke verkondiging van Gods genade en rijk, de verkondiging van Jezus Christus in het huidig Europa kan slechts inhouden: of degene die aan deze verkondiging geloven, die zich zelf voor haar verantwoordelijk weten, werkelijk midden in deze hierboven aangeduide arbeids- en levensvragen staan? Wij – ons gaat het aan! – hebben ze te beantwoorden. Hoe zullen wij ze beantwoorden? Geven wij er goed acht op: Christenen zijn nooit, christenen zijn ook thans niet mensen, die zelf vragen te stellen hebben, maar mensen, wien het opgedragen is, eenvoudig en zuiver antwoorden te geven. Of wij dat doen, of wij dus werkelijk christenen zijn, daarvan hangt het af, of er in het tegenwoordige Europa, zij het in het uiteindelijk vervallende of in het zich alsnog verheffende, zij het in het Amerikaanse of in het Russische of in een ander Europa, in ieder geval één heel heldere, ganszekere, onverkort troostrijke factor zal wezen, één  „ruhender Pol in der Erscheinungen Flucht”.

De uitstorting van den Heiligen Geest als de verhoring van de bede, die ons op de lippen gelegd is: Veni creator spiritus! Kom, Scheppeer Geest! kan slechts dááruit bestaan, dat God een paar mensen verwekt, die zich door deze arbeids- en levensvragen van de christelijke verkondiging laten benauwen, bewegen en bezielen – en die het ons gegeven, waarachtig gereedliggende antwoord op deze vragen niet kunnen en willen ontwijken.

(In de Waagschaal, 2e jaargang nr. 10, 7 december 1946)

Pagina's: 1 2